het
zelfs over de ingenieusen ende
gheleerden Cosmographen Abraham Ortels,
mijnen bysonderen goeden vrient.
102
Wie trouwens bij dit cartografisch verbond ook weer opduikt is Peter Heyns,
de beminde Vrient waaraan onze Gillis het voorwoord van zijn Hantboecxken richtte
en met wie hij zo vruchtbaar over de Stoa en de aard van de filosofie tsamen
gesproken had. Hij verzorgde in 1571 een Nederlandse tekst voor Ortelius’ atlas.
103
Heyns lijkt trouwens geen familist geweest te zijn; zijn vriendschap met Ortelius
bracht de laatste in 1586 zelfs nog in problemen met de autoriteiten, toen die hem
ervan verdachten met Heyns’ overtuigde calvinisme gemene zaak te maken.
104
Heyns
zelf vluchtte daarop naar Delft.
Naast Plantijn en Ortelius worden in de literatuur nog wel anderen tot de
Antwerpse ‘Huis-sympathisanten’ gerekend (waaronder pikant genoeg ook de grote
Lipsius), maar van relaties tussen hen en Gillis is mij uit het schamele biografische
materiaal niets gebleken.
De persoon van Coornhert zweeft als een soort satelliet om deze Antwerpse
kring heen. Hij heeft de Antwerpse humanisten geregeld bezocht en wordt nog in de
zestiger jaren door Plantijn gestimuleerd om tot het Huis toe te treden. Tevergeefs,
want Coornhert, die Niclaes vanaf 1555 verschillende malen in Haarlem onderdak
bood maar na aanvankelijke bevlogenheid gaandeweg meer kritiek op de sekteleider
ontwikkelde, wilde tot elke prijs zijn onafhankelijkheid bewaren. Coornherts relatie
met Niclaes is geen succes geworden; in de jaren tachtig zou Coornhert zelfs fel tegen
hem van leer trekken in een aantal boeken, die aan duidelijkheid over zijn pijnpunten
weinig te wensen over lieten. Gillis moet Coornhert trouwens gekend hebben, of in
ieder geval zijn (vertaal)werk, want hij verwijst naar diens Cicero-vertaling in het
voorwoord van Isocratis vermaninghe tot Democritum.
105
De grote vraag is nu of Gillis niet alleen zakelijk, maar ook ‘geestelijk’ bij Plantijns
spiritualistische kring betrokken was. Wel, om te beginnen en voor wat het waard is:
ik heb niets gevonden wat pleit tegen betrokkenheid van zo’n karakter. Maar de
informatie over Gillis is zó beperkt dat we daar natuurlijk geen ferme conclusies aan
mogen verbinden. In algemene zin leiden de biografische onderzoekingen naar Gillis’
vermeende betrokkenheid bij het Huis der Liefde uiteindelijk tot onzekere resultaten.
De conclusie moet steeds weer zijn: we weten het simpelweg niet. Maar we kunnen er
niet omheen dat Gillis langdurig opereert in een humanistisch georiënteerde omgeving
die wordt gedomineerd door persoonlijkheden met een sterk spiritualistische inslag.
Als we het over een inhoudelijke boeg gooien, kunnen onze vermoedens
versterkt worden. In Gillis’ proloog kunnen namelijk belangrijke punten van
overeenkomst met intellectueel-spiritualistische denklijnen worden gevonden. De rede
is voor Gillis synoniem met waerheyt, de Godlycke openbaringhe ende kennisse en
die Godlycke Wet int herte gheschreuen (A6
r
). Maar de rede is verduisterd door
aangeboren neigingen, slechte gewoonte en slechte opvoeding (A5
v
) en heeft daarom
verkeerde oordelen over
Godlycke dinghen. Deze verduistering kan worden
doorbroken door inwendigher verlichtinge, waardoor de mens tot zelfkennis komt
102
Zie
voor het gedicht Emblemata I. Sambuci, p. 10. Het gedicht is gericht aan een anonieme ‘vrient’,
maar Boas heeft ontdekt dat hier Ortelius aangesproken moet zijn. Voor ‘Cosmographen Abraham
Ortels’, zie Emblemata Adriani Iunii Medici, p. A2
r
.
103
Zie bijvoorbeeld Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (NNBW), dl. II, kol. 575.
104
Hamilton 1981, p. 71; Nationaal biografisch Woordenboek, dl. 15, kol. 339.
105
Isocratis vermaninghe tot Democritum, Antwerpen 1564 (Jan van Waesberghe), vert. M.A. Gillis,
A3
v
.
21
(A8
v
). Zo leert hij ook God kennen: Aldus kentmen God deur de Redene, mer niet
sonder God, dat is, niet sonder sijn hulpe ende verlichtinghe. Vervolgens kan de mens
de passies doden en het pad der deugd betreden, met Gods pant der liefden in het
herte geschreven (B1
r
).
Nog fraaier wordt de zaak als we dit combineren met wat Gillis elders –
namelijk in het voorwoord tot Isocratis vermaninghe – over het cruciale moment van
het dóórbreken van zelfkennis te berde brengt. Wijsheyt staat daar te boek als de
primaire deugd waaruit de andere kardinale deugden (rechtvaardigheid, vroomheid en
matigheid) voortvloeien (A3
v
). Zonder deze primaire deugd kunnen de andere
deugden niet als deugd bestaan, omdat zij dan niet uit
rechten verstande ende
oordeelen gesproten zijn. Het bereiken van wijsheid is allerminst een lastige exercitie,
want, zo verklaart Gillis zich hier nader, de nodige instrumenten daarvoor (‘verstand,
memorie, redene’) hebben we al in huis (A4
r
); ze hoeven als het ware alleen maar
geactiveerd te worden. En dat gebeurt door de kennis die we vergaren,
met name in
wat we horen en lezen. Vandaar dat Gillis ook van natuerlycke wijsheyt kan spreken.
Gillis huldigt hier dus een rationele, puur op kennis gerichte visie op het deugdelijke
leven: ghelijck om tot gheleertheyt te comene het aldernootsakelijcste is, te verstane
datmen
[= wat men]
leest: also oock om deuchden te vercrijgene, het principaelste is,
te doene tghene datmen verstaet.
106
Nu geen spoor van fundamentele
crancheyt ende
onvermoghen van mens en rede,
zoals Gillis dat in het Hantboecxken zo
hartstochtelijk predikte! Het zou goed kunnen dat we hier een vinger kunnen leggen
op intellectueel-spiritualistische gheneychtheden van Gillis.
Rest ons de derde vertaler – Cornelis van Beresteyn – en in zijn geval lijken we
jammerlijk het woud van wilde speculatie te worden ingedreven. Hier dienen zich
namelijk slechts biografische steunpunten aan. En kan Gillis in biografisch opzicht
nog aan de kring van Antwerpse humanisten-spiritualisten gekoppeld worden, vanuit
Beresteyns gegevens kunnen maar twee smalle bruggen naar het spiritualisme worden
geslagen. Mijn eerste steunpunt is dat Beresteyn op buitengewoon vriendschappelijke
voet stond met Coornhert, over wiens spiritualisme we al uitgebreid gesproken
hebben.
107
Ten tweede kunnen we ons laten leiden door de persoon van de drukker
van Beresteyns TGulden boeck: Ameet Tavernier. Geschoold door de beroemde Joos
(of Joes) Lambrecht te Gent, groeide Tavernier uit tot invloedrijk letterontwerper, -
steker en -gieter. Het bekendst is hij misschien wel vanwege het uitzonderlijk mooie
civilité-font, dat is afgeleid van het Vlaamse klerkenhandschrift en in de Nederlanden
jarenlang een goede verspreiding kende.
Tussen ongeveer 1550 en 1570 was Tavernier in Antwerpen werkzaam en het is
aannemelijk dat hij veel van de hier besproken figuren kende, in ieder geval in de
zakelijke sfeer. Met Plantijn heeft hij tijdens zijn hele Antwerpse tijd contacten
onderhouden.
108
De laatste was zeer te spreken over de capaciteiten van de
lettersnijder en uit onderzoek is gebleken dat hij Taverniers letters gebruikte bij een
goed deel van zijn vroege productie. Maar ook daarna bleven de contacten hartelijk
van karakter en nog in 1570 stelt Plantijn Tavernier aan als assistent bij zijn werk als
controleur van Nederlandse drukkers, waartoe Plantijn door niemand minder dan
Philips II zelf was aangesteld.
109
Maar Tavernier had ook lopende typografische
106
Isocratis vermaninghe, p. A5
r
.
107
Zie
NNBW, dl. X, kol. 41-42.
108
Zie bv. Voet 1972, dl. II, p. 68.
109
Sabbe 1923, p. 166. Het ging hier om controle van vakbekwaamheid èn orthodoxie van drukkers.
De ironie wil dat juist Plantijn, als ‘prototypograaf’ aangesteld, zelf geen orthodox katholiek was.
22