hoogten stijgen. Dat betekent dat de mens zijn eigen volmaaktheid kan bewerken.
Natuurlijk is het bereiken van apatheia of absolute gemoedsrust een zeer
uitzonderlijke gebeurtenis en de wereld kent maar weinig wijzen. Maar duidelijk is
dat de Stoa het bestaan van dergelijke wijzen niet onmogelijk acht en dat de weg tot
goddelijkheid principieel openligt voor het mensengeslacht. Voor de Stoa kan de
mens volmaakt goddelijk en daarmee goddelijk volmaakt worden.
Deze opvatting van de menselijke ‘volmaakbaarheid’ is natuurlijk niet zomaar met
een christelijke benadering te combineren. Geen wonder dus, dat Gillis probeert het
gevaar te keren dat dit voor de ontvangst van zijn vertaling zou kunnen betekenen. In
de proloog wordt onderhuids steeds gepoogd juist dit aspect van het door Gillis zo
bewonderde stoïsche denken te verhullen en te vergoelijken.
Zorgvuldig stelt hij daartoe eerst zijn eigen positie veilig door de filosofie
onder de theologie te stellen; de rede is immers onherstelbaar beschadigd en de
‘natuurlijke’ weg tot God is zo geblokkeerd. Nu erkent ook de Stoa weliswaar het
bestaan van blokkades, maar daar vormen de passies de enige hindernis en één die
zelfs nog te verhelpen is ook! Ondenkbaar voor Gillis. Resultaten van redelijke
onderzoekingen zijn nooit volledig zeker, althans waar het goddelijke zaken betreft.
Bovendien lapt de ratio haar grenzen maar al te vaak aan haar laars. En goed gebruikt
laat de rede ons wel Gods wil kennen, maar daer wtte leertse ons kennen onse
crancheyt ende onvermoghen, om den seluen ons ghelijck te makene.
31
De mens is
dus essentieel van God te onderscheiden. Er is een helpende hand van geloof, van
openbaring nodig. Geloof en niet de rede vormt daarmee het sluitstuk tussen God en
zijn mensenkinderen.
Hiermee geeft Gillis nu wel te kennen dat hijzelf uit degelijk christelijk hout
gesneden is, zijn geliefde stoïcijnen zijn er nog niet mee gered. Dat is de volgende
stap die in de proloog wordt ondernomen. Deze stap neemt de vorm aan van een
confrontatie en uiteindelijk gedeeltelijke conformering van de stoïcijnse ethiek met
het verchristelijkte aristotelisme van Gillis’ dagen. Listig begint Gillis met toe te
geven dat aristotelici
32
de stoïsche leer over het algemeen geen warm hart toedragen.
Ook geeft Gillis toe dat dat ergens wel begrijpelijk is, omdat Aristoteles toch wel
andere accenten legde:
[Aristoteles] die alsoo der deucht ende wijsheyt het principaelste toeschreef,
dat hy daer en tusschen niet en loochende deur des lichaems welvaert, en
de
der Fortuynen gauen, die ghelucksalicheyt vermeerdert ende verciert te
wordene, ende een onderscheit stelde tusschen eenen Godt ende eenen
mensche, ende de gheneychlycheden vander naturen ghegheuen, niet af en
snede maar besnede, ende alsulcken goeden ende wysen man stelde, niet
diemen eer ghewenschen conde dan ghevinden, maer diemen noch inde werelt
vinden conde.
33
Aristoteles’ leer verschilt volgens Gillis dus op minstens vier belangrijke punten met
die van de stoïcijnen. Voor Aristoteles kunnen lichamelijke welstand en de
willekeurige gaven van de Fortuin evengoed aan een moreel gelukkig leven bijdragen.
Ook zijn God en mens principieel verschillend. Voorts acht hij een volledige
verwerping van de passies onnodig, omdat de passies nu eenmaal intrinsiek deel
31
Hantboecxken, p. A8
v
.
32
‘… vele gheleerden (…) dyen Aristotelis leeringe beter aenstaet …’, zie
Hantboecxken, p. B[C]2
r
.
33
Hantboecxken, p. B[C]2
r
/
v
.
7
uitmaken van ons menszijn. En tenslotte hanteert Aristoteles een realistische definitie
van de wijze.
Dat zijn natuurlijk best fundamentele verschilpunten. Maar, en hier begint
Gillis zijn tegenaanval, Aristoteles vond óók (en de scholastici zeggen het hem na) dat
men het beste leert van het meest perfecte voorbeeld, gelijcmen (...) alsmen een punct
van eenen messe wilt rechten, niet alleen recht, maer ouer dander syde buycht, om dat
het recht blyuen staen soude. En precies dát is wat de Stoa volgens Gillis met haar
mensleer beoogt. Dáárom leert zij zo streng de plicht tot totale aflegging van de
passies en predikt ze de mogelijkheid daar ook volledig in te slagen, want zelfs dàn
canmen noch nauwelycken een matinge der affectien (...) ghecrygen. Eigenlijk leert de
Stoa matiging van de lusten, maar om dat te bereiken moet zij de totale afsterving van
de passies eisen en de mens de mogelijkheid van totale volmaaktheid voorspiegelen.
Om de stoïsche moraalleer acceptabel te maken gooit Gillis het dus over de
boeg van de functionele overdrijving: de leer van de menselijke ‘volmaakbaarheid’ is
een broodnodige retorische truc: Want ick laet my duncken, dat hier omme die Stoici
soo hooghe ende wonderlycken ghesproken hebben, op datse na der Cooplieden ende
Aduocaten maniere, tghene dat onrecht is [het onredelijke]
eyschende, dat recht is
[het redelijke] souden vercrygen.
34
Een sterk staaltje wijsgerig handjeklap, kortom.
Gillis vult dit aan met een soort bewijs uit het ongerijmde. Immers, als dit niet de
achterliggende strategie van de stoïcijnen zou zijn, dan zouden ze wel de botste en
onbeschaamdste aller mensen zijn:
d’alderbotste, segghe ick, in dyen sij oock aen hun seluen niet ghemerct en
hebben, dat aldusdanige volmaectheyt des menschen nature (soo sy nu ghestelt
is) verre te bouen ghaet: ende d’alderonbeschaemste, ist datse anderen
menschen hebben willen raden ende wijsmaken, tghene datse hunseluen noch
niet en hadden connen te verstaen gheuen, om metten wercken te volbrenghen.
Want al ist datter sommighe seer ghepresen gheweest zijn ouermits haer
vromicheyt vā leuen, ende versmadinge deser eertscher dinghen, als veurtyden
Zeno Cit[r]eius, ende lange daer nae dese Epictetus, ende meer andere:
nochtans en souden se selue niet connen gheseggen, datse den Reghel van
hunder leeringhen geheelycken onderhouden hebben.
35
Voor Gillis is het zonneklaar: omdat het schier onmogelijk is de eerbiedwaardige
stoïcijnen van leugenachtigheid of gebrekkige zelfkennis te beschuldigen, kàn het niet
anders of ze hadden een dieperliggende bedoeling met de extreme aspecten van hun
antropologie.
Ondertussen plaatst Gillis’ kennelijke bewustheid van de verschillen tussen stoïsche
en christelijke mensvisie de proloog wel in een wat ander daglicht. Nu wordt opeens
duidelijk dat Gillis niet enkel schrijft om zijn publiek te instrueren over filosofie en
Stoa, maar ook een verborgen agenda voert. De proloog is niet enkel een ‘objectieve’
inleiding tot de wijsbegeerte voor den Leser der Heydenscher philosophen boecken,
maar tegelijk een handige voorbereiding van publiek en ongetwijfeld ook
34
Hantboecxken, p. B3
r
. Zie voor een waarschijnlijke achtergrond van het wonderlycken spreken van
de Stoa en hun inzet van Paradoxa (...), dat sijn Wonderredenen, zoals Gillis elders meldt (B[C]2
r
),
Spies (1999), p. 59v.
35
Hantboecxken, p. B3
r
/
v
.
8