Inspiratie en het gezag van de Bijbel



Yüklə 0,88 Mb.
səhifə2/24
tarix13.11.2017
ölçüsü0,88 Mb.
#9982
1   2   3   4   5   6   7   8   9   ...   24

Deel I

De openbaring


I WAAROM IS EEN OPENBARING NOODZAKELIJK?

De mens bevindt zich op aarde in een paradoxale situatie. Begiftigd met intelligentie en logica, schijnt hij gemaakt te zijn om de reden en de zin van zijn bestaan te kennen, evenals de oorsprong van het heelal en de persoon van zijn Schepper.

In werkelijkheid is hij echter omgeven door duisternis. Als hij aan zichzelf is overgelaten, is hij niet in staat de vragen te beantwoorden die hem het nauwst raken: Waar komt hij vandaan? Waarom is hij blootgesteld aan lijden en dood? Zal hij ooit geluk en vrede vinden? Wat wacht hem na de dood: vernietiging, oordeel of eeuwig leven? En boven alles deze vraag: bestaat God? En als Hij dan al bestaat, waarom is Hij zo ver van ons weg, en hoe kunnen we Hem ooit ontmoeten?

Alle godsdiensten en alle wijsgerige stelsels getuigen van de hartstoch­telijke pogingen van de mens de waarheid te vinden en God te kennen. Toch moeten we erkennen dat de resultaten van dit zoeken teleur­stellend en zelfs tragisch zijn geweest. Wat een onvolmaakte goden, geschapen naar het beeld van de mens, en wat een ingewikkelde en vaak absurde stelsels die elkaar te niet doen! De moderne wetenschap zelf, waarop we zo trots zijn, helpt ons niet om het laatste raadsel van het heelal op te lossen, en sommige kosmonauten die de ruimte zijn ingeslingerd hebben naïef beweerd, dat ze daar niemand zijn tegen­gekomen.

Wil de mens tot waar inzicht komen dan moet hij een openbaring van boven ontvangen, hoofdzakelijk om de volgende twee redenen:

a) God is vanzelfsprekend onbereikbaar voor het schepsel. Ons be­perkt verstand kan zich geen voorstelling maken van Zijn almacht, Zijn eeuwigheid, en Zijn absolute volmaaktheid. Heeft Hij Zelf niet gezegd: ‘Zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn Mijn wegen hoger dan uw wegen en Mijn gedachten dan uw gedachten’ (Jes. 55:9)? ‘De zalige en enige Heerser, de Koning der koningen en de Here der heren ... die een ontoegankelijk licht bewoont, die geen der mensen gezien heeft of zien kan’ (1 Tim. 6:15-16). Ook de profeet roept uit: ‘Gij zijt een God die Zich verborgen houdt, de God van Israël, een Verlosser’ (Jes. 45:15). Bovendien is het duidelijk, dat als de mens zich een voorstelling zou kunnen maken van het absolute Opperwezen, hij zelf God zou zijn.

Maar het behaagt de Here Zich te openbaren. Hij schiep de mens naar Zijn beeld, om zodoende iemand tegenover Zich te hebben, die Hem zou kennen, Hem zou liefhebben en Hem zou verheerlijken. In Eden kende Adam de vreugde zich in de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods te bevinden, in gelukkige gemeenschap met Hem te leven. Aan­gezien ‘Gods vreugde met de mensenkinderen was’ (Spr. 8:31), zou deze heerlijke staat tot in de eeuwige volheid ongehinderd hebben kunnen voortduren.

b) Door de zondeval heeft de mens het contact met God verbroken. Vanaf het ogenblik waarop hij uit het paradijs is verdreven, verkeert hij in een staat van geestelijke dood (Gen. 2:17; 3:24; Eph. 2:1, 5) en blindheid. Hij ‘aanvaardt niet hetgeen van de geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is’ (1 Cor. 2:14). ‘De god dezer eeuw heeft de overleggingen van hen die verloren gaan met blindheid geslagen, zodat zij het schijnsel niet ontwaren van het evangelie der heerlijkheid van Christus’ (2 Cor. 4:4). De zondaar, degene die niet is weder­geboren, kan het koninkrijk Gods niet zien of binnengaan. Om het koninkrijk binnen te gaan, moet men opnieuw geboren worden, en openbaring die van boven is ontvangen. Dit is ‘Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opge­komen, al wat God heeft bereid voor degenen, die Hem liefhebben. Maar ons heeft God het geopenbaard door de Geest’ (1 Cor. 2:9-10).

II KAN OF WIL GOD ZICH AAN DE MENS OPENBAREN?

Anders gezegd, bestaat de mogelijkheid van een openbaring van God wel? Bepaalde filosofen hebben dit ontkend door te zeggen: ‘Hoe kan de Oneindige ooit gemeenschap hebben met datgene wat beperkt is en de Schepper met Zijn schepsel? Kan men absolute waarheid uitdrukken in de relatieve termen van de menselijke taal?’

Maar zien wij niet dagelijks hoe een vader zijn zoon woord voor woord onderricht, en daarbij zijn gedachten en woordenschat aanpast aan het begrip van het kind? Op dezelfde manier beschrijft een reiziger het onbekende met gebruik van bekende termen. God doet precies het­zelfde wanneer Hij Zich tot ons neerbuigt om ons Zijn waarheid mee te delen op een begrijpelijke manier. Want ‘Het is geen sprake en het zijn geen woorden, hun stem wordt niet vernomen: toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde en hun taal tot aan het einde der wereld’. (Ps. 19:4-5).

Laten we een heel belangrijk feit nog eens onderstrepen: de openbaring is noodzakelijkerwijs een daad van God. De intieme gedachten van een mens kunnen alleen maar door hemzelf geopenbaard worden (1 Cor. 2:11). Evenzo, en in een veel diepere zin, kan alleen de Geest van God ons de geheimenissen van God doen kennen. We hebben zo-even opgemerkt dat, als de mens deze geheimenissen zelf zou kunnen peilen en ze zou kunnen uitleggen, hij dan gelijk aan God zou zijn. Want de gedachten van de Here gaan vanzelfsprekend de onze ver te boven. Irenaeus heeft terecht gezegd: ‘De Here heeft ons geleerd dat niemand God kan kennen, tenzij God Zelf hem onderwijst; dat wil zeg­gen dat zonder God, God niet gekend kan worden’.

De agnosticus die beweert te twijfelen aan de mogelijkheid van een openbaring, trekt twee dingen in twijfel; het vermogen van de mens om God te kennen en het vermogen van God om Zich te openbaren.

Deze laatste suggestie komt praktisch neer op het ontkennen van God. Want het denkbeeld van een goddelijke openbaring is gekoppeld aan het bestaan van God. Immers, als Hij bestaat, dan is het normaal dat Hij Zich openbaart, en wel op een bovennatuurlijke en onfeilbare manier. Elk mens wil contact hebben met zijn kind. Zou God dan geen contact willen hebben met de wezens die Hij naar Zijn beeld heeft geschapen, wezens die in staat zijn gemeenschap met Hem te hebben op het morele, intellectuele en geestelijke vlak? De ver verwijderde god van de deïsten die zich niet laat horen en die onverschillig is ten opzichte van zijn schepselen, is geen volmaakte god, hij mist de grootste volmaaktheid, namelijk liefde, en zodoende verdient hij op geen enkele manier de naam God.

Wat moeten we zeggen over de bewering dat de mens niet in staat is de stem van God te vernemen? Nogmaals, als we dit zouden toegeven dan zou dat betekenen dat we het bestaan van God Zelf ontkennen. Nadat Hij de mens een oor heeft gegeven om de tere geluiden of de wanklanken van de aarde te horen, en nadat Hij ook in zijn hart de gedachte aan en een verlangen naar de eeuwigheid heeft gelegd (Pred. 3:11), zou Hij onmachtig zijn geweest hem de stem uit de hemel te doen horen? Zo’n machteloze God zou onze aandacht niet kunnen boeien.

Maar de hele bijbel laat juist zien, dat de Here Zich tot ons richt, en dat het ons grootste geluk is naar Hem te horen: ‘Hoort, hemelen en aarde, neig uw oor, want de Here spreekt’ (Jes. 1:2).

De mensheid kan niet bestaan zonder het werk van haar Schepper, en de gevallen mens wordt alleen gered door een openbaring van de Al­machtige: ‘Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt” (Joh. 17:3).

III DE EERSTE TWEE UNIVERSELE OPENBARINGEN

De God van kracht en van liefde verlangt ernaar Zich door Zijn schep­selen te doen kennen en te worden bemind. Dus openbaart Hij Zich aan hen en buigt Hij Zich neer naar het niveau van hun begrip. Reeds vóór de zondeval had Hij twee bijzonder welsprekende openbaringen van Zijn persoon en Zijn eigenschappen gegeven.

1. De openbaring van God in de natuur.

Volgens Paulus ‘is hetgeen van God gekend kan worden in hen openbaar, want God heeft het hun geopenbaard. Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit Zijn werken met het ver­stand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben. Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt’ (Rom. 1:19-21). De psalmdichter roept uit: ‘De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk Zijner handen’ (Ps. 19:2).

Deze zo treffende natuurlijke openbaring doet ieder oprecht mens voelen hoe klein hij is tegenover de schepping en haar Maker. ‘Aan­schouw ik Uw hemel, het werk van Uw vingers, ... wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt?’ (Ps. 8:4-5). ‘Wie mat de wateren met Zijn holle hand, bepaalde den omvang der hemelen met een span? ... Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal’ (Jes. 40:12-15).

Tegelijkertijd zien we de almacht, de wijsheid, de zorgzame liefde en de eeuwigheid van de Schepper van alle dingen. ‘De levende God, die de hemel, de aarde, de zee en al wat erin is gemaakt heeft. Hij heeft ten tijde der geslachten, die achter ons liggen, alle volken op hun eigen wegen laten gaan, en toch heeft Hij Zich niet onbetuigd gelaten door wél te doen, door u van den hemel regen en vruchtbare tijden te geven en aan uw harten overvloed van spijs en vrolijkheid te schenken’ (Hand. 14:15-17). Deze zelfde God heeft gewild dat alle mensen ‘God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons. Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij’ (17:27-28). Iemand zou blind moeten zijn of zou zichzelf vrijwillig moeten verblinden om een dergelijk bewijs te ont­kennen. ‘De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God’ (Ps. 14:1). En inderdaad kan alleen een dwaas beweren dat de wereld uit zichzelf is ontstaan. Zelfs Voltaire heeft gezegd, ‘de wereld brengt me in ver­legenheid, en ik kan me niet voorstellen dat deze klok bestaat en er helemaal geen klokkenmaker is’.

P. E. Hughes zegt hierover in het kort het volgende:

De man van wetenschap gaat a priori van het standpunt uit dat het heelal en de natuur een samenhangend geheel vormen, en dat de ontdekking van een ‘wet’ logischerwijs tot de ontdekking van een andere zal leiden. De wetenschap kan geen wetenschap zijn, tenzij de natuur een gecoördineerd geheel vormt, een universum, niet een chao­tisch stel feiten die geïsoleerd, onafhankelijk en zonder zin zijn. De geleerde weet dat de waargenomen feiten hem ergens zullen brengen; een dergelijke kennis is het mensenhart eigen. Hij weet dat hij zelf werd geschapen, en dat de wereld draait volgens een plan en een doel dat door God bepaald werd. Als hij die innerlijke aangeboren over­tuiging verwerpt betekent dat voor hem, dat hij weigert zichzelf te kennen. Te erkennen dat de wereld het werk van Gods handen is, is volkomen normaal voor degene die geschapen is naar Zijn beeld.

We hebben zojuist gezien, dat de openbaring van deze grote waarheden duidelijk te zien is in de schepping (Ps. 19:1-4), en dat alles om ons heen ons daarvan spreekt. Toch is het deze zelfde altijd aanwezige openbaring die de gevallen mens weigert te aanvaarden. Verblind door de zonde, ‘houden zij de waarheid in ongerechtigheid ten onder’. ‘Hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt ... maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen ... Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden’ (Rom. 1:21-22). Omdat zij bezeten zijn van de menselijke wijsheid en filosofie, wijden de mensen hun intellec­tuele en geestelijke energie aan een nimmer eindigend ‘zoeken naar de waarheid’, terwijl de waarheid aldoor vlak voor hun ogen is geweest, zo helder als de zon op de middag. De mens heeft letterlijk ‘de waar­heid Gods vervangen door de leugen en het schepsel vereerd en ge­diend boven de Schepper’ (vs 25). Dit geldt niet alleen van de afgoden­dienst van het primitieve heidendom, maar ook van het humanisme van onze beschaving.

De fundamentele tegenstrijdigheid die ten grondslag ligt aan al het denken van de niet wedergeboren mens is in het kort de volgende: naast het rationele principe dat onmisbaar is voor ieder logisch rede­neren, heeft hij een irrationeel principe ingevoerd. Hij kent de waarheid omtrent de eeuwige kracht van de Goddelijke Schepper en omtrent de orde der dingen in de schepping naar Zijn wil vastgesteld - deze waarheid alleen is het die een rationeel, wetenschappelijk begrip van de wereld mogelijk maakt. Maar geheel irrationeel onderdrukt hij deze waarheid tegelijkertijd. Omdat hij niet wil dat God over hem regeert, geeft hij er de voorkeur aan de feiten van het heelal te interpreteren door middel van een egocentrische filosofie in plaats van door een theocentrische filosofie, en zodoende verheerlijkt hij de mens in plaats van God. Door deze, in zijn diepste wezen, valse logica zijn zijn voor­naamste vermogens als het ware lam gelegd. Vandaar dat alle mense­lijke filosofische systemen falen, hoe indrukwekkend ze ook mogen lijken. Omdat ze op een tegenstrijdigheid zijn gebaseerd, zijn ze nood­zakelijkerwijs wankel, en doen zij elkaar te niet.

Maar laten we goed in het oog houden, dat, vooral sedert de zondeval, de openbaring die in de natuur wordt gegeven onvoldoende is. Zij geeft ons wel een idee van de kracht, de voorzienigheid en de eeuwigheid van God; maar zij geeft geen duidelijke voorstelling van Zijn persoon, Zijn heiligheid, Zijn gerechtigheid, noch - boven alles - van Zijn verlossende liefde en Zijn eeuwig plan met ons. Dat wordt men zich bewust als men let op de verwarde en tegenstrijdige conclusies die de Babyloniërs, de Egyptenaren en de Romeinen, evenals de Mohammedanen, de Hindoes, de Boeddhisten en zelfs de westerse humanisten en rationalisten hebben getrokken uit de openbaring in de natuur. Dus is het noodzakelijk dat de mensheid licht kan ontvangen uit geheel andere bronnen.

2. De stem van God in ons geweten.

Behalve in de natuur, buiten de mens, komt Gods stem ook tot ons, doordat Hij Zich richt tot ons geweten. Paulus zegt: ‘Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet; immers zij tonen, dat het werk der wet in hun harten geschreven is, terwijl hun geweten medegetuigt en hun gedachten elkander onderling aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage, dat God het in de mensen verborgene oor­deelt volgens mijn evangelie, door Christus Jezus’. (Rom. 2:14-16).

Toen God de mens schiep naar Zijn beeld, begiftigde Hij hem met zedelijk en geestelijk besef. De verheven beginselen van de goddelijke wet zijn in zijn hart gegrift: waardering voor de voortreffelijkheid van het goede en de vreugde die we ervaren als we het tot stand brengen; kennis van het kwade dat zich tegen de goddelijke wet stelt, schuld­gevoel, verlangen naar rechtvaardiging en naar verantwoordelijkheid ten opzichte van de Schepper. Uiteraard kan men zijn geweten mis­vormen of tot zwijgen brengen. Een individu, of een volk, kan ver van deze hoge beginselen afdwalen. Maar, ook al willen we het niet, er blijft toch altijd iets van over. Het geweten van een kind dat niet ver­hard is door het leven reageert levendig. Het zal op geheel natuurlijke wijze het gevoel van zonde hebben, ook al betreft het maar een kleine ongehoorzaamheid, iets wegpakken of een leugentje. Om deze reden erkent men onder alle volken overal ter wereld de noodzaak van boetedoening. Op de een of andere manier geven de menselijke gods­diensten uitdrukking aan de schuld van de mens die de godheid heeft beledigd. Godsdiensten die niet het bloedig offer kennen van een slachtoffer dat in de plaats van de schuldige wordt geslacht, komen maar heel zelden voor. Wij geloven overigens, dat de universele opvat­ting dat er ‘zonder bloedstorting geen vergeving geschiedt’, niet zo maar uit het geweten van de mens voortkomt. Zij was het voorwerp van een openbaring aan de eerste mensen na de zondeval: de naakt­heid van Adam en Eva werd bedekt met huiden van dieren, die onge­twijfeld speciaal hiervoor ter dood waren gebracht (vgl. Gen. 3:21; 1:29). Abel werd gerechtvaardigd door het offer van een van de eerstelingen van zijn schapen, en van hun vet (Gen. 4:4; Hebr. 11:4). Nadat Noach uit de ark was gegaan, bracht hij brandoffers aan God (Gen. 8:20-21), enz.

Ideaal gesproken zou ieder mens die onderricht is door de tweeërlei openbaringswijze, die van de natuur en die van het geweten, klaar moeten zijn om het heil te ontvangen: in het besef van zijn eigen geringheid en de bewonderenswaardige grootsheid van het heelal, aan­bidt hij de onzichtbare Schepper. Tegelijkertijd beeft hij voor Zijn aangezicht, want zijn geweten klaagt hem aan, daar immers geen mens op aarde ooit al Zijn geboden kan gehoorzamen. Hij zoekt, min of meer rechtstreeks, naar verlossing. Als hij die zelf tot stand wil bren­gen, zal hij een aanhanger worden van één van de talloze menselijke godsdiensten, die allemaal verkondigen dat de redding van de mens door hem zelf bewerkstelligd wordt. Als hij, overtuigd door Gods Geest, inziet dat hij volstrekt niet in staat is het kwaad dat hij heeft begaan ongedaan ie maken en het goede dat van hem verwacht wordt tot stand te brengen, dan zal hij getroost en dankbaar de aankondiging van de Verlosser ontvangen, waarvan heel de bijbel, Gods geschreven openbaring, vol is. We hebben een voorbeeld van deze houding bij heidenen zoals de Ethiopische kamerling (Hand. 8.26) en de hoofdman Cornelius (Hand. 10). Op ieder zendingsveld treft men zulke reacties bij mensen die voor de eerste keer het Evangelie hebben gehoord. Helaas zijn zulke gevallen slechts grote uitzonderingen. Het overgrote deel der mensen schenkt niet genoeg aandacht aan de stemmen van de natuur en van het geweten. De zogenaamde primitieve heiden keert zich af van de Schepper om valse goden, afgoden, fetisjen en zelfs dieren te aanbidden. De moderne, beschaafde heidenen aanbidden zichzelf en verheerlijken vol trots en in alle opzichten de mens, en bereiden zo de weg voor de toejuiching van de supermens, de Antichrist (Rom. 1:21-25; 2 Thess. 2:3-4). Omdat ze hun goed geweten hebben verloren, zijn ze bang voor de ware God; en hun geloof heeft schip­breuk geleden (1 Tim. 1:19). Dit is de reden waarom Paulus zegt, dat zij geen verontschuldiging hebben (Rom. 1:20); zij zijn verloren en zullen voor het vreselijke oordeel van de Here moeten verschijnen. Toch heeft Hij hen lief en heeft Hij Zijn Zoon in de wereld gezonden met het doel hen aan zulk een verderf te ontrukken. Om ons Zijn ver­lossende liefde te doen kennen, heeft God ons een derde openbaring gegeven, die van de Bijbel, en deze openbaring vormt het onderwerp van dit boek.

3. Kan een heiden die alleen de openbaring van de natuur en van het geweten heeft ontvangen tot het heil komen?

Paulus verklaart nadrukkelijk dat iedereen geoordeeld zal worden naar de mate van het licht dat hij heeft ontvangen: ‘Allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan en allen, die onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden’ (Rom. 2:12). We hebben gezien dat de openbaringen van natuur en geweten genoegzaam zijn om bij de heidenen aanbidding en berouw teweeg te brengen en dat zij daardoor volledig verantwoordelijk zijn. Evenwel, God, die rechtvaardig en alwetend is, weet precies of een oprecht maar onwetend mens, indien in aanraking gebracht met het aanbod van het heil, het zou aanvaarden of niet. Christus is gestorven voor de zonden van de gehele wereld, zowel voor de zonden die begaan zijn vóór Zijn komst als ook voor de zonden die begaan zijn in tijden en op plaatsen die nog niet met de verkondiging van het Evangelie in aanraking waren gekomen (vgl. Rom. 3:25). Dus zal de Here weten hoe Hij elke zondaar moet behandelen volgens Zijn liefde en Zijn gerechtigheid.

Dit ontslaat ons, de ontvangers van al dit goddelijk licht, niet van de plicht het Evangelie aan ieder schepsel bekend te maken. Hoeveel ‘oprechte heidenen’ zijn er immers, gezien de verschrikkelijke duisternis die hun levens omringt? Hun lichamen zijn bezoedeld, hun gewetens zijn ontaard en hun harten zijn gebonden door boze geesten. Laten wij medelijden hebben met hun lijden en met hun geestelijke verlatenheid; en laten we ons haasten om hun de Bijbel te brengen, de heerlijke bood­schap van de Heiland. Hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij nalaten hun zulk een groot heil te brengen?

IV. KAN HET VERSTAND MISSCHIEN EEN ONAFHANKELIJK MIDDEL ZIJN OM TOT DE KENNIS VAN GOD TE KOMEN?

Is het verstand niet een prachtig aan de mens geschonken vermogen dat hem in staat stelt om alles te beoordelen en op de juiste waarde te schatten? Kan hij niet, daar hij de natuur om zich heen heeft en de stem van het geweten binnen in zich, door middel van het verstand tot volledige kennis komen zonder enige andere openbaring? Velen achten de mens immers volkomen in staat om alle waarheden die essentieel zijn voor zijn aardse leven en voor zijn eeuwige bestemming zonder enig bovennatuurlijk hulpmiddel te ontdekken. Overigens valt op te merken, dat het in onze westerse wereld moeilijk is het verstand volledig van de openbaring te scheiden, want elementen van de open­baring zijn diep in onze zogenaamd christelijke beschaving doorgedron­gen. Als we de universele openbaringen die we al genoemd hebben (de schepping en het geweten) buiten beschouwing laten, dan is een blik op de volkeren en op de individuen die aan hun eigen licht zijn over­gelaten, genoeg om ons een betreurenswaardig bewijs te geven van de beperkingen van de menselijke natuur en van het menselijk denken.

Zoals we eerder opgemerkt hebben, is de mens, gescheiden van God door de zondeval, geheel besmet door het kwaad. Hij is niet langer het volmaakte wezen, geschapen naar het beeld van God. Zijn hart is in staat om gruwelijke gevoelens te koesteren, zijn wil is zwak en op­standig en zijn vernederd lichaam komt gestadig elke dag een stapje dichter bij het graf. Ook zijn verstand, alhoewel het nog in staat is tot knappe redeneringen, is toch ontspoord en feilbaar. Wat Paulus zei over de verfijnde heidenen van zijn tijd geldt ook voor die van onze tijd: ‘Hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart. Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden’ (Rom. 1:21-22). De ongeestelijke mens (de ‘natuur­lijke’, dat wil zeggen niet wedergeboren mens) ‘aanvaardt niet hetgeen van den Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is’. De geestelijke mens daarentegen, ontvangt door openbaring de zin zelf van Christus (1 Cor. 2:14-15). De apostel is dus niet erg toegeeflijk jegens de menselijke wijsheid, die hij dwaasheid acht (1 Cor. 1:19). Hij gaat zelfs zo ver dat hij zegt: ‘Zodat wij de redeneringen en elke schans, die op­geworpen wordt tegen de kennis van God, slechten, elk bedenksel als krijgsgevangene brengen onder de gehoorzaamheid aan Christus’ (2 Cor. 10:5). ‘Ziet toe, dat niemand u medeslepe door zijn wijs­begeerte en door ijdel bedrog in overeenstemming met de overlevering der mensen, met de wereldgeesten en niet met Christus’ (Col. 2:8). Verplicht een dergelijke verklaring er ons niet toe om de gehele zoge­naamde christelijke theologie, vermengd als zij is met filosofische en intellectualistische elementen, op bijbelse wijze te herzien?

Het is in ieder geval duidelijk, dat - gezien het tekortschieten van de natuur, het geweten en het verstand - de enige weg om tot een per­soonlijke en ware kennis van God te komen de openbaring is die Hij ons verleent door Zijn Geest.

V. DE METHODEN EN STADIA VAN DE OPENBARING SEDERT DE ZONDEVAL.

Meteen na de ongehoorzaamheid van onze eerste ouders, ondernam de Heer de verwezenlijking van Zijn heilsplan. Volgens de bijbel is het niet de mens die de ware God zoekt (Rom. 3:11). Elk initiatief komt van de Heer Die onvermoeibaar Zijn verloren schapen zoekt. Omdat dit het eeuwige leven is, dat zij den enigen waarachtigen God kennen, en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft (Joh. 17:3), stelt Hij alles in het werk om aan de mens niet alleen Zijn zegeningen te schenken, maar ook Zichzelf. ‘Zijn goddelijke kracht immers heeft ons met alles, wat tot leven en godsvrucht strekt, begiftigd door de kennis van Hem die ons geroepen heeft...’ (2 Petrus 1:3). Een zo grootse onderneming moest uiteraard tot stand gebracht worden op een voort­gaande en afwisselende wijze. Dit zijn de beginstadia ervan:

1. De theofanieën (godsverschijningen) komen veelvuldig voor in de eerste boeken van de bijbel. God verscheen direkt, of als de Engel des Heren, bijvoorbeeld:

aan Abraham (Gen. 17:1, 22; 18:1, enz.)
aan Isaäk (Gen. 26:2)
aan Jakob (Gen. 32:30)
aan Mozes (Exodus 9:2-6, 33:11).
aan Gideon (Richteren 6:12, 14-18, enz.)

Men kan zich afvragen of deze Engel des Heren, die gelijkgesteld wordt met God niet de anticiperende en tijdelijke verschijning van Jezus Christus Zelf was. Niemand anders dan de eniggeboren Zoon kan God doen kennen (Johannes 1:18). Volgens Exodus 23:20-21 zei de Here van die Engel, wat Hij van geen der andere engelen sprak: ‘Mijn naam is in Hem’. Het was dezelfde engel die tot Mozes sprak op de berg Sinaï (Hand. 7:38) en die Israël uit al zijn benauwdheid heeft gered (Jes. 63:9).

2. Dromen en visioenen (Num. 12:6), gegeven b.v.: aan Jakob (Gen. 28:12-16)

aan Salomo (1 Kon. 3:5-15) aan Daniël (Dan. 2:19, 28, 7:1, 10:7-8) aan Jozef, de echtgenoot van Maria (Matth. 1:20, 2:13, enz.). 3. Rechtstreekse contacten tot stand gebracht zonder vermelding van een speciale verschijning. God kwam tot Bileam (of God kwam Bileam tegemoet, Num. 22:9, 23:4). De Here sprak tot Mozes van aange­zicht tot aangezicht, zoals iemand spreekt met zijn vriend (Exodus 33:11).



4. Wonderen en tekenen trokken de aandacht van de mens en lieten hem de kracht, de heiligheid, de aanwezigheid en de daden van de soevereine God zien in:

het oordeel van de zondvloed en de redding van Noach (Gen. 6-9), de verwoesting van Sodom en de bewaring van Lot (Gen. 19),

de brandende braamstruik, de plagen van Egypte, de wolkkolom, de verlossing van Israël (Exodus 3-15), de wonderen in de woestijn (Nu­meri) en de intocht in Palestina (Jozua), enz.

Hoe verder men komt in het Oude Testament, hoe meer de openbaring geestelijk en innerlijk wordt. (We vinden dezelfde voortgang bij het overgaan van de periode van de evangeliën en van het begin der Han­delingen naar de periode van de Brieven).

5. De profeten.

Nadat God Zich aan personen, die Hij voor Zijn dienst heeft uitgeko­zen, heeft geopenbaard, stuurt Hij hen erop uit om aan de mensen bekend te maken wat zij hebben gehoord. Hij spreekt daarom niet zo zeer tót de profeet als wel dóór de profeet. Bovendien betekent het woord nabai (profeet) in het Hebreeuws ‘heraut’, een ‘aankondiger’. De eerste van deze grote boodschappers was Mozes, die de wet open­baar maakte. In het begin verklaarde hij dat hij onwaardig en niet in staat was om een dergelijke taak tot stand te brengen, maar God ant­woordde hem: ‘Wie heeft den mens een mond gegeven? Of wie heeft den mens gemaakt? ... ben Ik het niet, de Here? Nu dan, ga heen, Ik zal met uw mond zijn en u leren, wat gij spreken moet’ (Exodus 4:11-12). Daarna kondigt Hij duidelijk aan hoe Hij profeten zal verwekken, te beginnen bij Mozes tot Jezus Christus. ‘Een profeet zal ik hun verwekken ... , zoals gij zijt; Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied (Deut. 18:18).

Visioenen en woorden worden vaak onderling verwisseld. Het boek van Amos begint als volgt: ‘De woorden, die Amos ... geschouwd heeft over Israël’ 1:1). De profeet werd vroeger een ziener genoemd (1 Sam. 9:9) en het kenmerkende van de valse profeten was juist, dat zij ‘niets geschouwd’ hadden (Ezech. 13:3).

De profeten werden duidelijk beheerst door de Geest van God. Een mens kan slechts dan profeteren als hij door Hem daartoe in staat wordt gesteld (Num. 11:25, 29; 1 Sam. 10:6, 10). Nehemia zei, sprekende over God die telkens weer een beroep deed op Israël: ‘Vele jaren waart Gij lankmoedig over hen en vermaandet hen door Uw Geest, door den dienst van uw profeten, maar zij gaven daaraan geen gehoor’ (9:30, vgl. Zach. 7:12). Ezechiël verklaarde dat de hand des Heren op hem was, dat zij ‘zwaar’ op hem was, dat de Geest hem ophief en hem weg­nam, dat de Geest in hem kwam en hem op zijn voeten deed staan (1:3; 3:14, 22, 24). Micha zei dat hij vol van kracht, van den Geest des Heren was, om zijn geduchte boodschap te brengen (3:8). Petrus bevestigde, dat de profeten door de heilige Geest gedreven, van Gods­wege hebben gesproken (2 Petr. 1:21).

De dienst van deze mensen werd vooral belangrijk in Israël na het verwerpen van de theocratie en de instelling van het koningschap (1 Sam. 9:17). God laat Zich nooit onbetuigd, en door middel van een dergelijke bediening sprak Hij onophoudelijk tot Zijn volk. Volgens de woorden van Amos: ‘de Here HERE doet geen ding, of Hij open­baart Zijn raad aan Zijn knechten, de profeten’ (3:7). Deze mannen hadden ook de taak het fundament te leggen voor het volgende sta­dium van de openbaring: de vleeswording en het verlossende werk van de Messias.

6. De openbaring van God in Jezus Christus.

Alle voorafgaande openbaringen waren slechts indirect en fragmenta­risch. Zij spraken inderdaad van de ware God, maar zij gaven het beeld van een God Die ver weg en onzichtbaar was, of beter gezegd, zij kwamen hierin overeen, dat zij niet meer waren dan een vluchtig contact, een droomgezicht, een boodschap. Wel betekenisvol en aangrij­pend van inhoud, maar toch ook onvolledig. Jesaja, de meest geeste­lijke van de profeten voelde dit onvolmaakte zo sterk dat hij uitriep: ‘Voorwaar, Gij zijt een God die Zich verborgen houdt, de God van Israël, een Verlosser ... Waarom liet Gij ons afdwalen, Here, van Uw wegen? ... Och, dat Gij de hemel scheurde, dat Gij nederdaalde!’ (45:15; 63:17; 64:1). En dezelfde profeet bracht het antwoord op deze hartverscheurende roep van de verloren mensheid als volgt tot uiting: ‘Weest sterk, vreest niet, zie, uw God ... Hij zal komen en Hij zal u verlossen’ (35:4).

Jezus Christus is God die mens is geworden, het eeuwige Woord dat vlees is geworden. Hij brengt ons niet maar een nieuwe openbaring; Hij is deze openbaring Zelf. ‘Niemand heeft ooit God gezien; de enig­geboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft hem doen kennen’ (Joh. 1:18). ‘Niemand kent den Vader dan de Zoon en wien de Zoon het wil openbaren’ (Matth. 11:27). En Christus voegt er Zelf aan toe: ‘Wie Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien” (Joh. 14:9). Hij bezit het totaal van alle goddelijke eigenschappen: almacht, volstrekte heiligheid, volmaakte liefde, alomtegenwoordigheid en alwetendheid (het geval van Mattheus 24:36 houdt ongetwijfeld verband met Zijn vrijwillige vernedering). Hij is voor ons ‘wijsheid, rechtvaardigheid, heiliging en verlossing’ (1 Cor. 1:30), want ‘in Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk’ (Col. 2:9).

De theofanieën zijn slechts een bliksemstraal in de nacht in vergelijking met de vleeswording van Hem die het licht der wereld is. De profeten ontvingen en brachten één voor één op schrift de aanduiding van de geheimenissen die de Here hun had willen bekend maken. Maar de Vader heeft geen geheimen voor de Zoon. De Zoon is Zelf ‘het gehei­menis Gods, ... in wien al de schatten der wijsheid en kennis verbor­gen zijn’ (Col. 2:3). Dit is de reden waarom de brief aan de Hebreeën de geschiedenis van de openbaring als volgt samenvat: ‘Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in den Zoon’ (1:1). En meer dan ooit tevoren zijn in Jezus Christus Gods woorden daden geweest: door het offer aan het kruis gaf Hij op overweldigende wijze blijk van Zijn liefde en gerechtigheid door onze zonden ten volle te verzoenen. Daarna heeft Hij Zijn beloften van eeuwig leven vervuld door Zijn Zoon uit de dood op te wekken.

Christus, God ten volle geopenbaard, is daarom niet alleen het einde der wet (Rom. 10:4), maar ook van de openbaring. Hij is ook het hart van de openbaring, daar het immers Zijn Geest was die alle profetie inspireerde (1 Petrus 1:11; Openb. 19:10) en zo strekt Zijn openbaring zich uit tot het einde der tijden (Openb. 1:1).

7. De Schrift.

Alle openbaringen die we hierboven besproken hebben, waren gegeven aan personen of aan generaties die nu niet meer in leven zijn. Wat zou ons bekend kunnen zijn over de ontvangen verlichting, over de ver­kregen ervaringen, over de tot stand gebrachte verlossing als deze niet voor goed vastgelegd waren in een geïnspireerd Boek? Allereerst werd de wet opgesteld voor een volk dat geroepen was de godsspraken te ontvangen. Daarna brachten de profeten deze door vuur ontstoken woorden op schrift. Tenslotte kwam het onderwijs van Christus en van de apostelen.

We zullen nu nader bezien op welke wijze het ontvangen, bewaren en overbrengen van deze goddelijke boodschap heeft plaats gehad.


Yüklə 0,88 Mb.

Dostları ilə paylaş:
1   2   3   4   5   6   7   8   9   ...   24




Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©genderi.org 2024
rəhbərliyinə müraciət

    Ana səhifə