Bmgn – Theme Issue on scholarly personay (scheduled for publication december 2016) Henri Pirenne. Historicus en man van de wereld



Yüklə 99,13 Kb.
səhifə3/4
tarix01.08.2018
ölçüsü99,13 Kb.
#60492
1   2   3   4

Het oorlogsslachtoffer


De eerste wereldoorlog stelde historici voor nooit geziene uitdagingen. Aan de vooravond ervan was Pirenne zich, als zovele Europeanen, nauwelijks bewust van het dreigende conflict. De brutale oorlogsverklaring kwam dan ook als een schok, zeker toen bleek dat ook gerenommeerde Duitse historici de verdediging van de oorlog bleken op te nemen. Karl Lamprecht (1856-1915), Fritz Arnheim (1866-1922) en de vele anderen die kort voordien nog vrienden en zelfs voorbeelden waren geweest, werden plots vijanden: gevaarlijke pangermanisten met imperialistische ambities ten aanzien van België. Onder de bezetting kwam het vertrouwde wetenschappelijke leven bruusk tot stilstand. De universiteiten bleven dicht, lesgeven en vergaderen kon enkel nog clandestien. Om wille van zijn verzet tegen de heropening in het Vlaams van de door de Duitsers bezette universiteit werd Pirenne in maart 1916 samen met Fredericq naar Duitsland gedeporteerd, waar hij twee-en-een-half jaar in ballingschap doorbracht. In een oorlogsdagboek en in losse ‘Reflexions d’un solitaire’ getuigde hij van de radicale ideologische transformatie die hij daar onderging.44

Bij zijn terugkeer naar België werd Pirenne onthaald als het symbool van intellectueel en moreel verzet tegen de Duitse aggressor. Nog meer dan voor de oorlog nam hij nu de rol op van publieke intellectueel en gebruikte die positie om de oorzaken van de oorlog en de ideologische abberaties van de Duitse wetenschappers aan de kaak te stellen. Zich afvragend of Europese historici net zo zeer hadden gefaald als politieke leiders en of ze meer hadden kunnen doen om de oorlog te voorkomen, besloot hij: “Ik ben er toe gekomen te geloven dat we nogal wat moeten veranderen aan onze historische methodes. Ze lijken me te mechanisch, te vervreemd van hun echte onderwerp: het leven.”45 De maatschappelijke betrokkenheid die Pirenne voor 1914 als een essentieel onderdeel van de geschiedbeoefening had beschouwd, werd door de oorlogservaring – en meer specifiek door de verontwaardiging over de steun die de Duitse wetenschappers aan de oorlog hadden verleend – niet verlaten, maar net versterkt. Meer dan ooit moest wetenschapsbeoefening in dienst staan van het ‘algemeen goed’, al werd dit nu nadrukkelijker gedefinieerd als de vooruitgang van het gehele mensdom en niet als een zaak van eng-nationalistische belangen. Pirenne’s pleidooi voor comparatieve geschiedenis en zijn inspanningen voor internationale wetenschappelijke samenwerking na de oorlog kaderden in dit streven naar ‘een geschiedenis die steeds wetenschappelijker, steeds onpartijdiger en steeds humaner’ zou worden.46 Met grote afkeuring stelde hij daar de immoraliteit van Duitse historici tegenover: “[De Duitse hitorici] zijn, zonder het te beseffen, eenvoudige specialisten geworden, enkel toegewijd aan kennisgerelateerde problemen of polemieken. Deze historici hebben zichzelf vrijwillig buiten de geschiedenis geplaatst.”47

Over Pirenne’s afrekenening met Duitsland is al veel inkt gevloeid. In feite maakte Pirenne niet zozeer brandhout van de Duitse historische methode an sich als wel van de kwalijke richting waarin de Duitse historici recent waren geëvolueerd: die van een verfoeilijke eng-nationalistische en essentialistische visie op geschiedenis.48 Samen met een morele veroordeling en een logistieke boycot (het uitsluiten van Duitse historici van deelname aan historische congressen) ging Pirenne ook over tot de wetenschappelijke revisie van sommige van zijn vooroorlogse geschriften. Voor 1914 had hij België consequent voorgesteld als het kruispunt van Germaanse en Romaanse invloeden – het was het centrale idee waarop zijn Histoire de Belgique was gestoeld. Nu argumenteerde hij dat België zich van oudsher toch meer aangetrokken had gevoeld tot de superieure Westerse (in casu Franse) cultuur dan tot de Oosterse (Duitse) cultuur.49 Pirenne’s resolute afwijzing van al wat rook naar nationalisme en rassentheorie zette hem bovendien aan tot een semantische revisie van de vooroorlogse volumes van de Histoire de Belgique. Vergelijkend onderzoek met hun heruitgaven na 1918 toont aan dat hij systematisch alle passages herschreef waarin de notie ‘ras’ voorkwam.50

Met zijn pleidooi voor comparatisme en zijn engagement voor internationale samenwerking koos Pirenne radicaal voor een Europees project.51 Ook in zijn naoorlogse oeuvre (en met name in zijn invloedrijke Mahomet et Charlemagne) richtte hij zijn blikveld steeds meer buiten de eigen landsgrenzen, op Oost-Europa en de gebieden rond de Middellandse Zee. Toch bleef hij sterker dan andere Europese historici verknoopt met zijn rol als nationaal historicus. Tussen 1914 en de voltooiing van zijn magnum opus in 1932 verschenen nog drie volumes van Histoire de Belgique. In de sfeer van verhevigd patriottisme na de oorlog werd Pirenne meer dan ooit beschouwd als nationaal icoon. In 1921 werd hij gelauwerd door Koning Albert en de Ligue Nationale du Souvenir als 'één van de weinige mensen die het nationale ideaal écht belichaamden.’ Hij werd uitgezonden naar het buitenland om over de oorsprong en het belang te gaan spreken van de natiestaat die nu internationale bekendheid genoot als ‘poor little Belgium’, en in talloze nationale en internationale lezingen weerlegde hij de claims van Duitse en Grootnederlandse historici dat België een ‘artificiële natie’ was.52 Pirenne’s afrekening met de eng-nationalistische Duitse historiografie stond zijn voortdurende (en zelfs verhevigde) engagement als nationaal historicus na de oorlog dus allerminst in de weg. Gold België immers niet als prototype van het cosmopolitische, tolerante, vrijheids- en vredelievende Europa van de toekomst?



De laatste Belg


Pirenne’s ambigue houding na de eerste wereldoorlog – weifelend tussen wetenschappelijk revanchisme en waardig objectiviteitsstreven, tussen groeiend internationalisme en blijvende patriottische trots – vertoonde dezelfde geestelijke ontreddering als die van zovele intellectuelen. Tot de eerste wereldoorlog werden in de historische gemeenschap zelden vragen gesteld bij de onverenigbaarheid van professionele en patriottische engagementen. De oorlogservaring had de contradicties van wetenschappelijk onderzoek ten dienste van de natie echter genadeloos aan de oppervlakte gebracht.53 In het kielzog van die evolutie zwol – zowel in wetenschappelijke rangen als daarbuiten – de kritiek aan op Pirenne’s zelfgeconstrueerde rol als ‘nationaal historicus in dienst van het algemeen belang’.

Het Belgische project waaraan Pirenne als voornaamste vertegenwoordiger (en in zekere zin zelfs als grondlegger) zijn identiteit had verbonden – België als cosmopolitische mengcultuur en als oefenterrein voor een vreedzame, vooruitstrevende en hoogstaande Europese beschaving – werd in toenemende mate ondermijnd. Op internationaal vlak wonnen na 1918 de Verenigde Staten snel aan invloed op het politieke en wetenschappelijke toneel.54 In de naoorlogse herschikking van het internationale krachtveld werd het overambitieuze België bovendien al snel op zijn plaats gezet. In eigen land ondergroef het groeiende autonomiestreven van de Vlaamse en de Waalse bewegingen de pirenniaanse idee van een historische, gedeelde ‘Belgische beschaving.’55 Pirenne werd een nationalistisch finalisme verweten: hij had, zo zeiden zijn critici, de Belgische geschiedenis voorgesteld als een proces dat zijn sluitstuk wel in de onafhankelijkheid van 1830 moest vinden.

Pirenne’s verdediging van zijn historische visie op België hield automatisch ook de strijd in tegen de vernederlandsing van de Gentse universiteit en een pleidooi voor nationale (en linguistische) eenheid.56 Als rector van de universiteit tussen 1919 en 1921 slaagde Pirenne er nog in, zij het niet zonder moeite, om de gemoederen te bedaren. In de vroege jaren ’20 klonk de eis tot (gedeeltelijke) vervlaamsing echter steeds luider. Pirenne roerde zich hevig: het verlies van het Frans als principale voertaal zou immers leiden grote culturele verarming, de voortrekkersrol van de universiteit teniet doen en het studentenaantal fors doen afnemen. Maar bovenal was de eis voor vernederlandsing van de Gentse universiteit voor Pirenne het symbool van een radicaal en kortzichtig Vlaams-nationalisme, dat het einde inluidde van het verenigde België dat hij in zijn Histoire de Belgique had gedocumenteerd. Het Belgisch nationalisme dat Pirenne door zijn tegenstanders werd verweten, was in zijn ogen net de antipode van het verfoeide, op Duitse leest geschoeide eng-nationalisme. Het Vlaams-nationalisme daarentegen beschouwde hij, mede door de associatie met het aktivisme uit de eerste wereldoorlog, wel als een uitloper daarvan.57

In Pirenne’s strijd voor het behoud van de Belgische eenheid raakten professionele, politieke en sterk persoonlijke drijfveren en doelen steeds meer met elkaar verstrikt – zeker nadat zijn zoon Jacques Pirenne de spilfiguur werd in de anti-Vlaamse oppositiebewegingen van het interbellum. Als reactie op het voorstel van minister Nolf in 1923 om een tweetalig stelsel te installeren aan de universiteit, richtte die de Ligue Nationale pour la défense de l'Université de Gand et la liberté des langues op. 58 In betogingen, pamfletten en een verzoekschrift aan de koning dat Henri Pirenne overigens persoonlijk ging overhandigen, wees de organisatie op het belang van de Gentse universiteit voor de Belgische natievorming: had het historisch onderzoek aan die universiteit immers niet aanzienlijk bijgedragen aan de bewustwording van het volk over de nationale eenheid?59 Het was een bittere pil voor Pirenne dat zelfs die referentie aan zijn wetenschappelijke prestige en zijn inzet voor de natie de politiek niet op andere gedachten kon brengen.60

Met de publicatie van een reeks voorstudies voor zijn invloedrijke Mahomet et Charlemagne verankerde Pirenne in de loop van de jaren ’20 stevig zijn internationale wetenschappelijke faam.61 In eigen land knaagde de toenemende contestatie over zijn rol als nationaal historicus echter gestaag aan zijn autoriteit. De incontournable leidsman van de Belgische historiografie verwerd zo, aan het eind van zijn carrière, tot een wat voorbijgestreefd icoon van een België dat niet langer bestond. Een uitermate symbolische illustratie van dat verlies van autoriteit is te lezen in een verslag van de Faculteitsraad van 22 oktober 1929 – de vervlaamsing van de ‘Gentse Hogeschool’ was toen al politiek onvermijdelijk geworden – tijdens dewelke een nieuwe decaan verkozen zou worden.62 Tot dat moment had Pirenne, de eeuwige compromisfiguur, in vergaderingen altijd het hoogste woord gevoerd en het laatste woord gehad. Nu werd hij, ingehaald door de politieke realiteit, door de nieuwe hoofdman van de universiteit, August Vermeylen (1872-1945), eenvoudig buitenspel gezet.

Kort samengevat handelde het conflict over de politieke agenda van de stemming, waarbij een franssprekende kandidaat uit de clan-Pirenne en een Vlaamse kandidaat uit het kamp-Vermeylen tegenover elkaar stonden. Verwijzend naar de oude universitaire traditie van open debat en naar het belang van eensgezindheid – zeker aan de vooravond van het Belgische eeuwfeest – verzette Pirenne zich tegen een geheime stemming. Hij hoopte dat zijn autoriteit zou volstaan om in een open stemming de dissidenten te onderdrukken. Slechts een deel van de aanwezigen applaudisseerde echter na zijn speech – het was ‘Pirenne’s great defeat in the faculty’, aldus Trüper. De gesloten stemming kwam er en draaide uit in het voordeel van de Vlaamse kandidaat. Kort nadien was de vernederlandsing een feit. Pirenne vroeg het emeritaat aan en verhuisde naar Ukkel, om nooit meer terug naar Gent te keren. Toen Pirenne in 1935 overleed, besliste de Belgische overheid om, omwille van de politieke gevoeligheid, geen staatsbegrafenis voor hem te organiseren. Het was een finale, symbolische afwijzing van zijn engagement als nationaal historicus. In die zin stierf samen met Pirenne ook de oude idee ‘België’.


***

Wat kan dit biografische relaas ons nu leren over de wetenschappelijke persona van Pirenne? Dankte hij zijn succes aan het feit dat hij, beter dan zijn tijdgenoten, de ideaaltypische wetenschapper belichaamde? Stond hij model voor een nieuw type wetenschappelijke persona? Of is het persona-concept uiteindelijk toch niet zo bruikbaar voor een zowel bewonderd als gecontesteerd icoon als Pirenne?

Een interessant debat dat hier bij aansluit is de vraag of Pirenne school heeft gemaakt. Pirenne staat weliswaar geboekstaafd als de ‘vader van de Gentse historische school’, maar volgens Walter Prevenier heeft deze nooit echt bestaan.63 Pirenne’s studenten waaierden immers zowel geografisch als methodologisch en thematisch in alle richtingen uit, zodat van een overkoepelende structuur of paradigma geen sprake kon zijn. Prevenier spreekt daarom liever van een ‘legacy’ om de continuiteït met Pirenne te benoemen dan van een ‘vader van een school’. De kracht van die legacy kwam bijvoorbeeld tot uiting op het Internationaal Historisch Congres te Rome van 1955, waar bleek dat de erfenis van Pirenne twintig jaar na zijn dood nog steeds erg levendig was.64

Volgens Marnix Beijen konden de Belgische historici zich juist wel als een ‘school’ presenteren ‘omdat ze zich allen min of meer als kinderen van Henri Pirenne beschouwden’.65 Beijen ontwaart zelfs zoiets als een ‘pirenniaans paradigma’ – dat overigens de invloeden van Pirenne’s eigen wetenschappelijke voorgangers mooi lijkt te combineren. De pirenniaanse historicus is volgens Beyen een mediëvist ‘met een sterke methodologische onderlegdheid’ (cf. Ranke), ‘overtuigd van de invloed van economische factoren op de geschiedenis’ (cf. Lamprecht), en ‘zowel op de Duitse als Franse historische wereld gericht’ (cf. het syncretisme van Kurth).

Bryce Lyon, auteur van de Pirenne-biografie uit 1974, schoof nog een ander pirenniaans model naar voren. In zijn in memoriam voor Fernand Vercauteren (1903-1979), nog een alumnus van Pirenne, refereert hij expliciet aan Pirenne’s bourgondische ‘man van de wereld’ en aan een zeker ‘belgitude’ die daar mee samenhing: “The Belgian tradition, most honored by Henri Pirenne and his school, has promoted a combination of intensive scholarship with joie de vivre. Fernand Vercauteren was a thoroughly convivial person, never tired of traveling, meeting people, and telling stories about tables laden with food and drink.”66

Betekent dit alles nu dat Pirenne een nieuw soort wetenschappelijke persona heeft gerepresenteerd dat ook postuum nog navolging kreeg? Hoewel de invloed van Pirenne, vooral op tijdgenoten en leerlingen die nog rechtstreeks contact met de meester hadden gehad, onmiskenbaar groot is geweest, is er geen consensus over het bestaan of de aard van een ‘pirenniaanse persona’. Pirenne combineerde het ideaalpakket van vaardigheden, normen en waarden die historici moesten bezitten met zeer specifieke karaktereigenschappen, zoals een opvallende emotionele intelligentie, een talent voor gedurfde syntheses en oneliners, een uitbundig sociaal leven en een grote maatschappelijke openheid en tolerantie. Tegelijk was hij onlosmakelijk verknoopt met een zeker tijdsgewricht en een zeker België, dat samen met hem ter ziele was gegaan. De nostalgische idealisering van Pirenne door zijn leerlingen moet daarom evenzeer geïnterpreteerd worden als een terugverlangen naar het oude, ‘pirenniaanse’ België en naar een oude academische cultuur, net zoals Jan Dhondt’s kritiek op Pirenne ook een niet mis te verstane aanval inhield tegen die oude structuren (en tegen hun voornaamste vertegenwoordiger, François Ganshof)67 . Pirenne dient bijgevolg veeleer als een exceptionele persoonlijkheid dan als een exemplarische persona te worden beschouwd. Dat hij in de literatuur vooral in termen van ‘icoon’ of ‘fenomeen’ wordt omschreven onderschrijft die conclusie.



1 Free University of Brussels (further: FUB), University Archives (further: UA), 026PP/01/04/003, Notes de cours 1879-1885, 2. Notes prises en 1882 et années suivantes, 23 Novembre [1882]: ‘Ce que je voudrais enfin, c’est, non pas, comme un professeur d’université passer ma vie dans la pure érudition, mais trouver dans l’érudition de l’étude, de l’histoire, des faits, des arguments, des lumières nouvelles à apporter dans l’étude du présent.’

2 Bunna Ebels-Hoving, ‘Henri Pirenne (1862-1935)’, in: A.H. Huussen, E. H. Kossmann and H. Renner (eds.), Historici van de twintigste eeuw (Utrecht, Antwerpen 1981) 33.

3 For the term ‘father of history’, see Herman Paul, ‘Fathers of history: genealogies of the historical discipline’, Storia della Storiografia 59-60 (2011) 224-230.

4 See for exemple his famous and influential address on comparative history as the answer against the dangers of narrow nationalist historiography. Henri Pirenne, ‘De la méthode comparative en histoire’, in: Ve Congrès international des sciences historiques (Brussels, 1923) 19-23.

5 On the genre of the necrologie, see for example Jean-Claude Bonnet, ‘Les morts illustres. Oraison funèbre, éloge académique, nécrologie’, in: Pierre Nora, Les lieux de mémoire (Paris 1986) 217-241.

6 See Lorraine Daston, ‘Scientific personae and their histories’, Science in Context 16, 1-2 (2003) 1-8, and in particular her remark that “specific cultural contexts are central in defining the content of the scientific persona.” On the concept of the ‘scientific persona’, see also the current joint research project by Stockholm University, KU Leuven and the University of Groningen, ‘Scientific Personae in Cultural Encounters in Twentieth Century Europe’ (SPICE). A terminological alternative is Herman Paul’s concept of the ‘scholarly persona’: Herman Paul, ‘What is a Scholarly Persona? Ten theses on Virtues, Skills, and Desires’, History and Theory 53 (2014) 348–371.

7 See, in this respect, also the demystification of the ‘Pirenne phenomenon’ by Jan Dhondt (1966) and, almost fifty years later, by Walter Prevenier (2011): Jan Dhondt, ‘Henri Pirenne: historien des institutions urbaines’, Annali della Fondazione Italiana per la Storia Administrativa III (1966) 81-129; Walter Prevenier, ‘“Ceci n'est pas un historien”. Construction and deconstruction of Henri Pirenne’, Revue belge d'Histoire contemporaine 3-4 (2011) 553-573.

8 Sophie De Schaepdrijver, De groote oorlog: het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog (Amsterdam 1997) 11.

9 See Gita Deneckere, Les turbulences de la Belle Epoque (Bruxelles 2010) and Idem, 1900: Op het breukvlak van twee eeuwen (Tielt 2006). Although the colonisation of the Congo was the subject of heated debates, especially among the liberal bourgeoisie, Pirenne at several occasions defended his country’s colonial policy. At a faculty meeting in may 1910, he suggested – in his familiar entrepreneurial spirit – that ‘with the colonisation of the Congo, an important domain opened itself to new scientific research – research that could very well be conducted in Ghent’. (‘Par la colonisation du Congo, un domaine considérable s’ouvre à de nouvelles études scientifiques. Cet enseignement pourrait fort bien être organisé à Gand’. See Ghent University Archives, Faculté de Philosophie et Lettres. Procès-Verbaux des séances, 6A1_003: Séances 1895-1913). During the First World War, he ranted against the German questioning of the legitimy of Belgium’s possession of the Congo (Personal Archives of Yves Pirenne (Cernex, FR), Journal de Guerre I, Captivité. 1 août 1914 – 17 mars 1916, 18.05.1915 : ‘[La Belgique] ne recevait de l'Allemagne que des menaces et des injures. Jusqu'à la légitimité de la possession du Congo était mise en question par ces gens là.’) And in december 1920, in the presence of King Albert, Pirenne was a keynote speaker at the first Colonial Conference in Brussels with a lecture on ‘the formation of a colonial mentality in Belgium’ (FUB, UA, ULB 026PP/01/06/003, Conférences III, 1913-1920, 'La formation d'une mentalité coloniale en Belgique').

10 More information on the Pirenne family and their textile imperium in Bryce Lyon, Henri Pirenne. A Biographical and Intellectual Study (Ghent, 1974).

11 FUB, UA, 026PP/01/04/003: ‘Je caresse toujours l’idée de mêler la science à la vie pratique, active.’

12 Term from Thorsten Nybom, ‘A Rule-governed Community of Scholars: The Humboldt Vision in the History of the European University’, in: Peter Maassen and Johan P. Olsen, University Dynamics and European Integration (2007) 69. On the professionalization of the historical sciences in Belgium see, amongst others, Jo Tollebeek, Fredericq & Zonen. Een antropologie van de moderne geschiedwetenschap (Amsterdam 2008); Jo Tollebeek , Tom Verschaffel en Leonard H.M. Wessels (eds.), De palimpsest: geschiedschrijving in de Nederlanden, 1500-2000 (Hilversum 2002).

13 Carol E. Harrison, The Bourgeois Citizen in Nineteenth-Century France: Gener, Sociability, and the Uses of Emulation (Oxford 1999), 64-65.

14 See Olivier Dumoulin, Le rôle social de l’historien (Paris 2003) 176-187. It is no coincidence that necrologies on Pirenne almost unanimously refer to these three functions (scientific, moral, civic) of the historian. Quite literally even, in the case of the newspaper article by Charles d’Ydewalle after Pirenne’s death in december 1935: “[Pirenne] gently past away in his beautiful home in Uccle, surrounded by his books and his grandchildren, leaving to the historians of tomorrow the task of recounting his grand life as a savant, an honest man and a citizen.” (“[Pirenne] s’est endormi doucement dans sa jolie maison d’Uccle, au milieu de ses livres et des ses petits enfants, laissant aux historiens de demain de raconter sa grande vie de savant, d’honnête homme et de citoyen.” Archives of the Royal Academy, Classe des Lettres et Sciences politiques, Dossiers personnels, membres et correspondants décédés, Pirenne Henri, 11605).

15 ‘L'essence et l'intérêt véritable de l'histoire: le développement de l'humanité et de la civilisation.’ Cited in André Burguière, L’Ecole des Annales: Une histoire intellectuelle (Paris 2006) 86.

16 Cited in Michael Kammen, ‘Personal Identity and the Historian’s Vocation’, in: Idem, In the Past Lane. Historical Perspectives on American Culture (New York 1997) 8.

17 On the notion of objectivity, see Lorraine Daston and Peter Galison, Objectivity (New York 2007). On the role of scientific virtues in general, see Steven Shapin, The Scientific Life: A Moral History of a Late Modern Vocation (Chicago 2008).

18 Cathryn Carson, ‘Objectivity and the scientist: Heisenberg rethinks’, Science in context 16 (2003) 243-269.

19 Probably the most well known example of modern, professional historians using the authority of objective, critical scientific method to actively participate in political debate was the Dreyfus Affair (1894-1906). See, in this respect, Vincent Duclert, ‘l'Engagement scientifique et intellectuel démocratique. Le sens de l'affaire Dreyfus’, in: Politix 48 (1999) 71-94.

Yüklə 99,13 Kb.

Dostları ilə paylaş:
1   2   3   4




Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©genderi.org 2024
rəhbərliyinə müraciət

    Ana səhifə