Meneer de rector


Een particuliere en een universele betrekking tot het singuliere in het ene volk van God



Yüklə 119,32 Kb.
səhifə2/3
tarix24.12.2017
ölçüsü119,32 Kb.
#17094
1   2   3

Een particuliere en een universele betrekking tot het singuliere in het ene volk van God
Hoor dan, Israël! Door deze uitroep wordt Israël ten aanschijn geroepen. In de masoretische handschriften staan de ajin van Sjema‘ en de dalet van èchād groot gedrukt. Samen vormen zij het woord ‘ēd: getuige. Wie deze woorden hoort, is daarmee geroepen tot getuige.60

Miskotte hield vast aan de visie, die Barth in de oorlogsjaren ontwikkelde, dat er één gemeente van God is die zowel bestaat uit Israël, waarvan de synagoge de kern vormt, als uit de ekklesia waarin Jood en goj samenkomen.61 Voor ons, overwegend gojiem uit de ekklesia, is het de Jood, die ons lijfelijk herinnert aan de éne Naam en de enigheid Gods. Hij draagt de tekst op de huid, aan de hand, tussen de ogen en heeft de tekst op de deurpost aangebracht. Elke avond en elke morgen doet hij op het gebedsuur de oproep klinken, op de weg, bij het te rusten gaan en bij het opstaan. Zo heeft hij Adonai lief, met heel het hart (het plancentrum), heel de ziel (het leven) en heel zijn kracht (het handelen). Om Israël van generatie op generatie te leren en ons te herinneren en te beschamen (Deut. 6:4-9).62

Een diep geworteld oordeel of vooroordeel wil dat het Jodendom koos voor het particularisme, het christendom voor het universalisme.63 Ook Franz Rosenzweig was die mening toegedaan.64 Ik zeg het in verband met ons thema als volgt: de Jood representeert de singularitas Dei in particuliere en de christen in universele gestalte. Nu, wat de christelijke weg aangaat: dat hebben we geweten. Dit unieke werd universeel verklaard. Maar bleef het wel het unieke des Héren? Ik roerde het al aan: wat gebeurt er wanneer de exclusiviteit van deze bepaalde God de exclusiviteit van een religie wordt? Zeker, van de gemeente waarin we geloven, belijden we dat ze unica is, verborgen in de uniciteit van deze God.65 Maar wat als we een zichtbare wereldgodsdienst voor uniek gaan verklaren? Karl Barth schrijft in zijn beschouwing over de religie als theologisch probleem: ‘Indem Gott sich offenbart, verbirgt sich das göttlich Besondere in einem menschlich Allgemeinen (…) und also das göttlich Einzigartige in einem menschlich bloß Eigenartigen’.66 Maar wat alleen maar ‘eigenaardig’ is, is allerminst singulier en komt geen exclusiviteit toe. In de zogenaamde gelijkenis van de talenten (Mat. 25:13-30) is er een man die ontvangt er één: de belichaming van de Ene zelf. Maar hij kan er niets mee, hij begraaft het en beschouwt het als zijn eigen geld en bezit. Maar dat is singulariteit juist niet, het bezit van de een tegenover dat van de ander.67 Wat een misverstand! Tegenover het christendom als wereldreligie met zijn claim van exclusiviteit, staat dan het Jodendom dat zich concentreert op het horen en gehoorzamen, de studie, het doen van de geboden en het leren van geslacht op geslacht. Zo stelt het de Enigheid van Adonai present voor alle volkeren. Waar volgens Breukelman de Bijbelse naam van Israël staat voor het pars pro toto, dit ene volk vóór alle volkeren, lijkt de Jood het pars te hebben verkozen en de christen het totum. En wat nu?

Mij lijkt dat in onze dagen geen van beide opties houdbaar is. Met het christendom dat vanuit een eenheidsbeginsel beslag legt op alle volkeren, is het gedaan en het zal zo ook niet meer terugkomen.68 Maar de particuliere weg van het Jodendom is ook ondermijnd. Naar ik waarneem, staat de representatie van het singuliere door het particuliere onder druk. Deze druk komt door zowel de emancipatiegeschiedenis in Europa tot en met de grote duisternis waarin het volk bijna ten onder ging, als door een totalitair liberalisme dat het eigene van dit volk in de spijswetten en de besnijdenis niet wenst te verstaan. Voorts is daar de oriëntatie op een staat in het volksbestaan, die een staat is tussen de staten, niet meer en niet minder. Maar ik spreek niet voor anderen, ik spreek voor mijzelf. En ik onderken het dubbele gezicht dat de traditie van deze leerstoel vertoont. Miskotte vroeg als een der eersten de aandacht voor het Jodendom als vraag aan de kerk69 en hij meende dat alleen het teruggrijpen op de Thora weerstand en helderheid bood tegen de Germaanse furie. Tegelijk was het voor hem onmiskenbaar dat de ekklesia terecht het Adonai èchād zag toegespitst in het Christus alléén. Er lag dus een spanning en bij Breukelman was het niet anders.70 Ik kan niet toezeggen dat we met deze leerstoel uit die spanning kunnen wegkomen. Maar ik weet wel dat in elk geval de christen – het is aan de Jood dat voor zichzelf te zeggen – toe is aan een andere verhouding tot de Enigheid van de ene Naam. Wij willen ons heroriënteren vanuit de Thora, die ook voor ons heilig onderricht is. En wij hopen dat die heroriëntatie een uitnodigend karakter heeft. Wij nodigen en wij laten ons nodigen. Want opmerkelijk genoeg zijn er ook initiatieven van Joodse zijde.71 Wie weet wat ervan komt.



Het getuigenis van deze singulariteit in het wereldgebeuren72
We trekken nu nog een derde concentrische cirkel, waarin net als in de schriften het getuigenis van de ene gemeente klinkt te midden van alle gemeenschappen onder de hemel. In deze dagen is op dit veld de verhouding van het particuliere en het universele enorm beladen en lijkt wel aan alle zijden uitsluitend als een oppositie te kunnen worden opgevat. Alom is het aan de orde. Aan de ene kant zien we kosmopolieten, die de wereldgemeenschap als geheel aan het hart gaat, en die daarin zoeken hoe de een de ander tot naaste kan zijn. Zij dreigen het voortdurend af te leggen tegen ‘de’ markten of ‘de’ logica van het grote geld die steeds abstractere vormen aannemen. Zodoende beheersen markt en logica al lang de tovenaarsleerling in plaats van omgekeerd. Het algemeen equivalent voor alle betrekkingen is namelijk de ene macht, waarvan alle dienaars het merkteken dragen73 en waardoor alle concreetheid, de inzet van de oiko-nomia, is verdampt tot louter ruilwaarde.74 Daartegenover staan de pleitbezorgers van de oikos, de locale culturen of de samenklontering daarvan in het volk of de natie. Zij verdedigen het particuliere. Maar zij miskennen dat er binnen de huishouding altijd heren en slaven bestonden, dat cultuur niet bestaat zonder barbarij75 en dat de gegroeide verbanden waarvoor zij het opnemen ook onrecht reproduceren. En we zitten ermee, als we vragen of hier werkelijk de keuze ligt. Dient zich geen tertium aan tussen een ideëel maar leeg universalisme daar en een tastbaar maar ambivalent particularisme hier?76

U voelt het al wel. We vragen ons nu af, of de categorie van het singuliere ook in dit opzicht kan helpen de vragen net even anders te stellen.77 Ik denk dat dit inderdaad het geval is, maar we moeten wel oppassen te snel naar vermeende oplossingen te grijpen. Er is reden om aandacht te schenken aan het unieke. Ieder schepsel is uniek. Maar zo gauw uniciteit tot programma wordt gemaakt en zo gauw een mens zijn uniciteit wil tonen, kan hij al snel ten prooi vallen aan een van beide genoemde machten. Je gaat meedraaien in de mallemolen van de competitie, waar je ontdekt dat vele anderen nu net diezelfde uniciteit als jij willen etaleren – je valt voor de afgoden, zegt Mozes dan, of je wordt naar voren geschoven als vaandel van een particuliere groep die in jou haar uniciteit wil projecteren en dat is evenzeer afgoderij.78 We moeten ons dus nauwkeuriger uitdrukken: wat bedoelen we in dit verband met singulariteit?

De filosoof Alain Badiou, die ondanks enkele verschillen niet zo ver van Žižek af staat, geeft in de woordenlijst aan het slot van zijn eerste hoofdwerk L‘être et l’événement de volgende omschrijving:79 ‘een begrip is singulier wanneer dit wordt gepresenteerd in de situatie, maar niet gerepresenteerd wordt door de staat van de situatie. Een singuliere term behoort tot de situatie, maar is er niet door geïncludeerd. Het is een element, maar niet een deel (cursivering RRB). Singulariteit staat tegenover de uitwas enerzijds en tegenover de normaliteit anderzijds. Ze is een essentieel kenmerk van bestaan in de geschiedenis, in het bijzonder op de plaats waar het gebeuren plaatsvindt.’ Je zou toch denken dat deze man de Bijbel heeft gelezen! Dat is inderdaad het geval. Het getuigenis is niet uit deze wereld (Joh. 18:36), het is er niet door voortgebracht en het is geen onderdeel van dat wat in de samenklontering van elementen in het bestaande onrecht produceert. Daarom is het niet particulier, geen pars van een totum – namelijk het totum van het gewordene. Het vertegenwoordigt dus ook niet de heerser van deze wereld. Maar het stelt wel iets present, namelijk een gebeuren, een geschieden en wel precies hier ter plaatse. Aldus Badiou. Ik kan het niet laten te denken aan het getuigenis van Jezus tegenover Pilatus, van Mozes tegenover Farao of liever nog, van Mozes tegenover zijn eigen volk: ‘Hoor Israël!’. In dit horen wordt met een beroep op de ene en enige Naam het singuliere van een bestaan uit één stuk in het leven geroepen.80 Het singuliere ontspringt aan een gebeuren en vraagt in reactie daarop om een praktijk van liefde, een element dat Badiou in zijn denken nadrukkelijk verdisconteert.81

Onze andere zegsman Slavoj Žižek is het met dit alles van Badiou wel eens, maar hij spreekt ook de vrees uit dat het te heroïsch wordt en daarmee potentieel gewelddadig.82 Is een leven bij het gebeuren en het moment nog wel bij machte in te gaan op concrete klemsituaties en parallactisch kleine verschuivingen van het perspectief tot stand te brengen, om te handelen of juist heel bewust bepaald handelen te weigeren? Voor die vraag gesteld, merk ik op, heeft Mozes toch meer te bieden. ‘Hoor, Israël’ vormt immers binnen het vijfde boek van de Thora de aanhef van een bijeenplaatsing van een reeks geboden en instructies, die moeten helpen om heel gericht een weg te banen. Daardoor blijven particuliere vergroeiingen niet langer wat ze zijn en verschijnt aan de horizon een land, een nieuwe aarde onder de hemel (Deut. 12-26).83 Voorop gaat de singulariteit van de Naam zelf. Onder welk beslag wij staan, wat het geheim is van de humaniteit, wat gerechtigheid en barmhartigheid eigenlijk inhouden, het is in de Naam en in de Naam alleen besloten. Maar vervolgens heeft deze Ene vanuit de hemel zelf een weg gezocht op de aarde. En wij kunnen ons aan deze Naam vastklampen, zijn wegen naspeuren en zijn concreetheid zien te ontdekken. Wij kunnen daarom, geconcentreerd op de ons toevertrouwde singulariteit, de weg verkennen van de geboden die ter nadere adstructie dit singuliere omgeven.84 En ik hoop van harte dat het leerhuiswerk van de Stichting, de Bijbelklassen en de filosofietafels waaraan deze leerstoel haar bescheiden bijdrage wil leveren, samen met anderen zulke verkenningen zal weten uit te voeren. Hopelijk tot gevolg dat deze of gene ervan ophoort en zegt: ‘hier mogen dan vreemde, ongehoorde en singuliere woorden klinken, maar er wordt wel iets gezegd!’. Het uitroepen en spellen van de Naam bieden een hoogst ongebruikelijk verhaal, anders dan het gangbare. Maar dit verhaal laat zich horen en zoekt het gesprek.85 Moge dit werk zo bijdragen aan het éne nodige: ‘hoor Israël’ – Maria hoort aan de voeten van de Heer. En dan is haast als vanzelf ook Martha met haar diakonein vlakbij (Luk. 10:38-42).86



Woorden van dank
Het is een goede gewoonte een rede als deze af te sluiten met een aantal woorden van dank. Ik houd mij daaraan en bepaald niet als holle plichtpleging.

Ik dank allereerst het College van Bestuur van de Protestantse Theologische Universiteit. We hebben ons de afgelopen bijna zes jaren ingespannen deze universiteit op te bouwen en een plaats te geven in een naar menselijke berekening meer houdbare omgeving. Daarbij heb ik mij samen met tal van docenten, studenten en onderwijsondersteuners in het bijzonder geconcentreerd op het gereed maken van de opleidingen voor de nieuwe situatie in Amsterdam en Groningen. Het doet mij veel deugd in deze aula van de Vrije Universiteit te kunnen staan bij de eerste academische plechtigheid die plaatsvindt na onze ingrijpende verhuizing, als teken van het nieuwe begin. En het doet mij vooral goed mijzelf na alle inzet voor de res publica in de jaren die komen meer te kunnen toeleggen op datgene waar mijn hart het meest van opspringt: het spellen van de singuliere Naam en al die namen daaromheen.


Daarnaast dank ik evenzeer het bestuur van de Stichting Miskotte / Breukelman voor de theologische hermeneutiek van de Bijbelse grondwoorden, die het initiatief tot deze leerstoel heeft genomen en de bezetting ervan aan mij heeft toevertrouwd. Met de door haar en de PThU samen aangestelde curatoren hebben we al een eerste verkenning verricht voor komende werkzaamheden. Het publicabele werk van Breukelman is nu verschenen, aan het Verzameld Werk van Miskotte mogen nog wel enkele banden worden toegevoegd. Bewaren van wat ons is overgeleverd is dus een eerste taak. Maar de Stichting ontwikkelt ook tal van plannen deze overlevering in nieuwe verbanden vers en onverwacht te laten oplichten. Mijn bereidheid daarin te participeren heb ik al op verschillende momenten in mijn rede aangegeven.
Professor Gerrit Neven, U hebt mij vijftien jaar geleden naar Kampen gehaald en voor mij blijvend de standaarden gezet voor het beoefenen van theologische wetenschap in deze dagen. Moge uw intellectualiteit en bovenal uw avontuurszin, uw boren naar nieuwe aders zonder welke de oude bronnen dichtslibben mijn geweten blijvend doen rommelen.

Hooggeleerden Rochus Zuurmond, Nico Bakker en Karel Deurloo: dat de Kerkelijke Opleiding bij de Universiteit van Amsterdam moest sluiten was pijnlijk, dat er daarmee tegelijk ook een einde kwam aan de leerstoel Bijbelse Theologie viel welbeschouwd niet te rechtvaardigen. Dat er in een andere gestalte nu ook bij de rechtsopvolger van de Kerkelijke Opleiding alsnog een voorziening is getroffen, nog wel in Amsterdam, eert mede alsnog úw inzet voor wetenschap, kerk en samenleving. Ik hoop deze niet te schande te maken.


Mijn zusters Christien en Agnes noem ik omdat zij bij uitstek op deze dag onze overleden ouders tegenwoordig stellen. Zonder de geloofskracht van mijn moeder en de bestuurlijke vechtkracht van mijn vader te gedenken, zou ik het niet redden.

Dieuwke, Aad, Ate, Pieter en Judith, jullie zijn mij ongezocht tot huis geworden. ‘Wanneer je zoon je vraagt…’ Deuteronomium 6, de tekst waarmee we dit hele uur nu al in de weer zijn, plaatst ons na het Sjema en na de verwijzing naar de geboden in die situatie, die van de confrontatie met de vragende zoon (vs. 20). Ik weet er inmiddels alles van en kan zonder deze niet meer bestaan.


En dat brengt me tenslotte dan ook meteen op de vele dochters en zonen die een leermeester naar Bijbels besef omringen. Ik noem hier de namen van Ariaan Baan, Maren Mielke, Frank-Jan van Triest en Gerard van Zanden,87 doch het gaat om allen die questiones stellen: daar ben je leraar voor. Studenten uit de initiële opleiding, maar ook promovendi, predikanten in hun nascholing, buurtpastores, werkers op de Zuidas, noem maar op. Zij kunnen de vonk van mijn intellectuele hartstocht aansteken – hopelijk verteer ik hen daarmee niet.
Ik heb gezegd.


Noten


1 K.H. Miskotte, De practische zin van de eenvoud Gods, Amsterdam 1945. Nu (zonder de dankbetuigingen) in: K.H. Miskotte, Theologische Opstellen, verzorgd door J.T. Bakker en H.C. van der Sar, Verzameld Werk deel 9, Kampen: Kok 1990, 295-317.

2 Over deze methode vgl. G.G. de Kruijf, Heiden, Jood en Christen. Een studie over de theologie van K.H. Miskotte, Baarn: Ten Have 1981, 93-99.

3 Miskotte, De praktische zin, VW 9, 308.

4 Miskotte noemt Deut. 6:4 een ‘buitengewoon moeilijke plaats’. Hij ‘waagt zich’ daarom ‘niet aan een exegese’ daarvan (De praktische zin, VW 9, 308). In de commentaren zien we dat meerdere opties open worden gehouden. Zie bijv. C.J. Labuschagne, Deuteronomium Deel 1-B (De prediking van het Oude Testament), Nijkerk: Callenbach 1987, 77-78: ‘We mogen de connotaties niet tegen elkaar uitspelen en er één tot de ware verheffen. Ik kies hier voor de polyvalentie van het woord èchād, waarbij drie connotaties meespelen. De belijdenis drukt zowel de ‘enigheid’ en de ‘alleenheid’ als de ‘eenheid’ van JHWH uit.’ Zeer instructief, ook over de doorwerking van Deut. 6:4 in het geheel van Oude en Nieuwe Testament, is het hoofdstuk ‘Der Eine als der Einende’ in: Reinhard Feldmeier & Hermann Spieckermann, Der Gott der Lebendigen. Eine biblische Gotteslehre, Tübingen; Mohr Siebeck 2011, 93-125.

5 Voor de tweeslag van singularitas en simplicitas als twee aspecten van de eenheid Gods zal Miskotte zich voornamelijk gebaseerd hebben op Karl Barth, Die kirchliche Dogmatik II/1, Zürich: EVZ 1940, 498-518. Op deze band, waar Barth in Miskottes ogen (met de zegswijze van J.H. Gunning) een ‘israelitische’ Godsleer biedt, komt hij telkens weer terug. Zo is het geen toeval dat deze ook in zijn oratie leidend is. Inmiddels kennen we ook de eerste, Göttinger dogmatiek van Barth, die op dit specifieke onderdeel al veel bevat wat KD II/1 nader zal uitwerken. Zie K. Barth, ‘Unterricht in der christlichen Religion.’ Zweiter Band, Die Lehre von Gott / die Lehre vom Menschen, herausgegeben door Hinrich Stoevesandt, Zürich: TVZ 1990, 151-156. Volgens een Randnotiz op 151 ontleende Barth op zijn beurt de tweeslag simplicitas – singularitas aan het Lehrbuch der Dogmatik van Bernhard Bartmann (RK-dogmaticus te Paderborn), [21911, 121-123 en 123-126] 61923, 125-128 en 128-131. Overigens noemt de bezorger van deze band, H. Stoevesandt, op p. 27 de beknoptere Grundriß der Dogmatik van dezelfde auteur, terwijl hij feitelijk de paginering van het Lehrbuch aanduidt. In de Grundriß, Freiburg im Breisgau: Herder 21931, wordt de tweeslag aangeduid op 19-21. Over Bartmann zie Lexikon für Theologie und Kirche, Freiburg im Breisgau etc. Zweiter Band 1994, 47 (art. G. Greshake).

6 Wellicht ziet Miskotte zich tot deze tweede beweging genoopt door K. Barth, KD II/1, 501 onder: ‘Eben in seiner Einfachheit gründet denn auch letztlich seine Einzigkeit’ etc. Het is opmerkelijk hoe O. Noordmans in een brief van 18 december 1945 op de hem door de auteur toegezonden inaugurele rede reageert, in: Dr. O. Noordmans, Verzameld Werk deel IX-B (1934-1955). Brieven, Kampen: Kok 1999, 756-758. Noordmans houdt de categorie van de simplicitas voor een oecumenische, scholastische en niet speciaal reformatorische categorie. Heeft het wel zin, vraagt hij, er met Barth een meer reformatische kant mee op te gaan? ‘Een vereenvoudiging, waarbij de eenvoud Gods en de singularis des heils onder één hoed gevangen worden mag misschien terecht een buitenste cirkel trekken, maar theologisch lijkt het mij vruchtbaar ze voorlopig uiteen te houden’ (757). Aan het onderkennen van het nut van dit ‘voorlopig uiteenhouden’ hoop ik met deze rede bij te dragen. Overigens is het veelzeggend, dat Miskotte (De praktische zin, VW 9, 315-316) bij de zin van Barth (KD II/1, 501 boven, einde excurs): ‘man wird sie nicht leicht allseitig genug in Anwendung bringen können’ de accusativus ‘sie’ uitlegt als ‘het inzicht in de functie der simplicitas’, terwijl Barth hier juist op de singularitas doelt.

7 In het bijzonder denk ik aan de van geluidsband overgenomen preken uit de Willem de Zwijgerkerk te Amsterdam, zoals opgenomen in W.E. Verdonk e.a. (red.), Preken en meditaties. Verzameld Werk 4, Kampen: Kok 1997, 40-197 en Klaas Touwen e.a. (red.), Preken. Verzameld Werk 13, Kampen: Kok 2008, 735-933. Ik heb ooit opgemerkt dat het na elkaar lezen van al die toespraken die de hoorder telkens vanuit een ander gezichtspunt steeds weer bij de bepaaldheid van deze God bepalen het effect krijgt van het stilstaan naast een stationair draaiende motor. Daar zijn preken dus ook niet voor bedoeld. R.H. Reeling Brouwer, ‘Wie neemt de profetenmantel op? Miskotte en de preek’, Om te gedenken. Over de noodzaak van liturgie, Om het levende Woord deel 18, Kampen: Kok 2009, (117-132)127 onder.

8 K.H. Miskotte, Bijbels ABC, Baarn: Ten Have 41971, 26: ‘Uit de Schrift verheft zich verkondiging, aanspraak, scheppende aanspraak van God tot zijn volk, tot zijn mensenkinderen. Dat is méér dan leer! Dat is het wonder van het ogenblik, het gebeuren van het eeuwig Woord. Maar de Schrift, zoals zij daar ligt, is leer, in zich zelf voltogen, in rijkdom en kracht eigensoortige onderrichting aangaande de werkelijkheid waarin wij staan, aangaande Hem met wie wij te doen hebben.’ Vgl. Als de goden zwijgen. Over de zin van het Oude Testament, VW 8, Kampen: Kok 1983, 53-56 (de dubbele werking der Schrift) en 67-71 (Prediking van de Naam / christelijk onderricht).

9 Theologische Erklärung zur gegenwärtigen Lage der Deutschen Evangelischen Kirche (Barmer Erklärung, 1934), These 1. Zie W. Niesel, Bekenntnisschriften und Kirchenordnungen der nach Gottes Wort reformierten Kirche, Zürich: EVZ 1938, (333-337)335.

10 Heel open hierover is Miskotte in zijn tekst ‘Christus alleen’, uitgesproken in november 1940 en in de bundel Kennis en bevinding, Haarlem: Holland 1969, 49-65 onder de titel ‘Salve Rex’. Vgl. Willem van der Meiden, Om de kracht van het weerwoord. De aanhoudende actualiteit van K.H. Miskotte, Gorinchem: Narratio 2006, 36-37.

11 Miskotte kondigt aan het begin van zijn oratie weliswaar een fenomenologische vergelijking aan (De praktische zin, VW 9, 297), maar geeft in zijn betoog eigenlijk niet aan waar hij een overgang naar de dogmatische bezinning wil maken. F.G. Immink, Divine simplicity, Kampen: Kok 1987, 20-26 meent dat Barth en Miskotte ten onrechte van mening waren dat de categorie van de simplicitas Dei direct aan de Schrift is ontleend, terwijl het in de scholastieke traditie veeleer gaat om een hulpmiddel om met behulp van logische overwegingen implicaties van de leer te bedenken. Bij Miskotte lijkt hier inderdaad een forse, anti-scholastische weerzin te bestaan. De enige protestantse scholasticus die hij aanhaalt, namelijk Petrus van Mastricht (Praktische zin, 310), heeft hij wellicht gevonden bij Barth (KD II/1, 516), al heeft hij hem juist vanwege de stelling van de praktische strekking van het leerstuk gaarne benut. Bij Barth valt in genoemde passage van KD II/1 op dat de excurs met schriftplaatsen bij de singularitas (508-514) inderdaad sterker is dan bij de simplicitas (515-518). En bij Bartmann had Barth kunnen lezen: ‘Formell ist Gottes Einfachkeit nicht in der Schrift erhalten’ (Grundriß, 21). Voor de serieuze wijze waarop hij wel degelijk het gesprek is aangegaan met de scholastieke traditie op dit punt van ‘the Multiplicity of the Predications and the Simplicity of God’ zie R.H. Reeling Brouwer, ‘Understanding and Misunderstanding in the Conversation of Karl Barth with Amandus Polanus’, in: Maarten Wisse e.d. (eds.), Scholasticism Reformed. Essays in Honour of Willem J. van Asselt, Leiden / Boston: Brill 2010 (STAR), 241-258.

12 F.H. Breukelman, De structuur van de heilige leer in de theologie van Calvijn, verzorgd door Rinse Reeling Brouwer, Kampen: Kok 2003, 10-11, 77-101, 422-468 et passim.

13 Vgl. voor een suggestie waarin het monotheïsme-concept inadequaat is ter typering van de Bijbelse overlevering zie A. van der Kooi, ‘Dialogical Theology as an Answer to the Aporias of Monotheism’, in: Anne-Marie Korte & Maaike de Haardt (eds.), The Boundaries of Monotheism. Interdisciplinary Explorations into the Foundations of Western Monotheism, Leiden/Boston: 2009, 174 – 191.

14 Daarmee is niet gezegd is dat metafysica hoeft samen te vallen met eenheidsdenken of met imperialisme: inmiddels is in de wereld van empire voor ons minder sprake is van legitimatie dan van vreemdelingschap. Vgl. voor dit laatste R.H. Reeling Brouwer, ‘“Empire” in de verklaring van Accra en bij Hardt en Negri’, Ophef. Tijdschrift voor hartstochtelijke theologie 13 (2006)2, 10-16.

15 In liturgisch opzicht wordt dit voor de gemeente geheel onontkoombaar wanneer men, zoals Pieter Oussoren dat doet in de Naardense Bijbel, bij het voorlezen het tetragrammaton weergeeft als ‘De Ene’.

16 Izaäk is niet de ‘enige’ of ‘eniggeboren’ zoon van Abraham in de zin van het telwoord één. Ismaël gaat hem immers voor.

17 In de notulen van het tweede Oecumenische Concilie te Constantinopel is de tekst niet teruggevonden, waarop deze bij het vierde Concilie te Chalcedon 451 officieel is vastgesteld.

18 Ein feste Burg, EG 362, strofe 2.

19 Miskotte (De praktische zin, VW 9, 296) begint met het citeren van de Nederlandse Geloofsbelijdenis als een weerzien met het oer-eigene door de Nederlandse geest in de naoorlogse dagen en onderstreept in het derde deel van zijn oratie sterk het reformatorisch-belijdend karakter van de tekst. Dit moet dan vooral slaan op de situatie waarin de tekst tot stand kwam. Want naar de letter is er weinig verschil tussen artikel 1 van de Belgica en de aanhef van bijvoorbeeld de confessie van het concilie Lateranen IV uit 1215, die op de achtergrond staat van de theologische Summa van Thomas van Aquino; zie H. Denzinger en A. Schönmetzer J.S., Enchiridion symbolorum definitionum et declarationum de rebus fidei et morum, editio xxxvi, Freiburg im Breisgau: Herder 1976; voorts editio xxxvii mit Übersetzung ins Deutsche, hrsg. Peter Hünermann, Freiburg im Breisgau: Herder 1991, nrs. 428/800; en zie ook nog de dogmatische constitutie van Vaticanum I: ‘(Sancta catholica apostolica Romana Ecclesia credit et confitetur,) unum esse Deum verum et vivum… … qui cum sit una singularia, simplex omnino et incommutabilis substantia spiritualis….’, DS36 en Denzinger-Hünermann37 nrs. 1782/3001.

20 Dienstboek voor de Protestantse Kerk in Nederland, Een proeve, II. Leven. Zegen. Gemeenschap, Zoetermeer: Boekencentrum 2004, 244.

21 Zie het lemma ‘Singulär; Singularität I’ in: Historisches Wörterbuch der Philosophie , Band 9, Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft 1995, (798-804)798 (Ch. Strub).

22 Strub in Idem, 800-802 wijst erop dat de school van Nikolaus van Kues voorstelde het begrip singularitas een eigen betekenis toe te kennen, waardoor het niet meer als tegenbegrip van het algemene zou gelden. Deze betekenis heeft zich echter in de 15e eeuw niet weten door te zetten.

23 Petri Lombardi Libri Sententiarum (ong. 1150), Lib. I dist. xxiii.I : ‘ibi nulla penitus est diversitas, sicut nec singularitas vel solitudo, sed unitas et trinitas’; dist. xxiv.K: ‘est enim unitas simplex et singularis, Trinitas vero multiplex et numerabilis’.

24 S. Thomae Aquinatis Summa Theologiae I q. 2 a. 3 in c. Deze waarneming betreft de christelijke scholastiek. In de Joodse, althans wat haar de moderne receptie betreft, ligt het anders Hermann Cohen heeft in zijn Religion der Vernunft aus den Quellen des Judentums (1918), fotomechanische herdruk van de 2e druk uit 1928, Darmstadt: Fourier Verlag 1978, 41-47 bewust ingezet met een hoofdstuk: Der Einzigkeit Gottes. Hij laat als uitleg van Deut. 6:4 wel de singularitas, niet de simplicitas gelden. Vervolgens verbindt hij deze Enigheid Gods met het Zijn, en wel het volstrekt zuivere Zijn, zonder enige vermenging. Het in de christelijke scholastiek gangbare samengaan van essentie en existentie in God bijvoorbeeld wijst hij af: God is louter essentie (of, met Maimonides: louter zelfgenoegzaamheid, 45). Daarbij sluit dan ook heel goed de verwerping aan van het oudkerkelijke christologisch dogma als sjittoef of ‘Vergesellschaftlichung’ (56, ook 280): God mag geen gezelschap krijgen van iets dat niet Hijzelf is. (Zie daarover F.W. Marquardt, Was dürfen wir hoffen wenn wir hoffen dürften? Eine Eschatologie Band I, Gütersloh: Chr. Kaiser 1973, 271-272). Dit Godsbegrip kan leiden tot een God die louter nog kale en strikte Idee is, zoals de God van Mozes in Arnold Schoenberg’s opera Mozes en Aäron. Uit Miskotte’s dissertatie Het wezen der joodse religie (1932/1964; fotomechanische herdruk in VW 6, Kampen: Kok 1982) blijkt evenwel, dat juist deze zuivere Idee correlaat kan zijn van een actief ethisch optreden aan de kant van de menselijke verbondspartner.

25 Idem, S.Th. I q. 3 a. 5 in c.

26 K. Barth, KD II/1, § 28.1 ‘Gottes Sein in der Tat’, 296: ‘Daß in Gott zugleich der Ursprung, die Versöhnung und das Ziel alles sonstigen Geschehens wirklich und sichtbar ist, das ist eine Sache für sich, die als solche doch nur wahr ist in der Sonderung dieses Handelns von allem sonstigen Geschehens.’ Al in zijn tweede commentaar op de brief van Paulus aan de Romeinen uit 1922 maakte Barth een beweging, waarmee hij categorieën van Kierkegaard als ‘der Einzelne’ en ‘die Einmaligkeit (der Wahrheit)’ transponeert van het antropologische vlak (waar ze de onder meer de functie hebben, de Hegelse Universalgeschichte te ondermijnen) naar het niveau van de goddelijke openbaring. Daar lag dus bij Barth het startpunt voor het denken van de singulariteit van de Naam. Zie Nico T. Bakker, In der Krisis der Offenbarung. Karl Barths Hermeneutik dargestellt an seiner Römerbrief-Auslegung, Neukirchen-Vluyn: Neukirchener Verlag 1974, 94-100.

27 Voorbeeldig en programmatisch heeft Miskotte deze houding getoond in zijn voordracht ‘Barth over Sartre’ (1952), nu in: Karl Barth, inspiratie en vertolking, VW 2, Kampen: Kok 1987, 153-170.

28 Slavoj Žižek, The Parallax View (2006), paperback edition Massachusetts: MIT Press 2009, 17.

29 G.W.F. Hegel werkt met de trias Allgemeinheit – Besonderheit – Einzelnheit. Vgl. H. Glockner, Hegel-Lexikon, Stuttgart: Fr. Frommanns 1957, 471 (lemma Einzelnheit). In de Wissenschaft der Logik, Zweiter Teil: Die subjektive Logik oder die Lehre vom Begriff, komen ‘der allgemeine Begriff’ en ‘das besondere Begriff’ samen in de Einzelnheit als ‘die negative Reflexion des Begriffs in sich’ (in: G.W.F. Hegel, Werke 6, Frankfurt/Main: Suhrkamp 1969, 296). Dit veronderstelt een innerlijke ontwikkeling van de aspecten uit elkaar, die ik bij Žižek niet terugvind en voor mijn theologisch betoog ook loochenen moet.

30 Vgl. de verrassende verbindingen die Žižek legt: het particuliere of wetenschappelijke met het object, maar dan het universele of wijsgerige met het subject, en het singuliere of politieke met het absolute. Hier kom ik straks in de laatste paragraaf op terug: politiek moet volgens Žižek niet per se het particuliere belang of beginsel representeren, ze kan ook de singuliere interventie representeren.

31 Daar zit ook een parallaxie in – bijvoorbeeld in de moderne neurologie, die er volgens Žižek niet in kan slagen het spook van de vrijheidsidee volstrekt te verdrijven – maar dat laten we nu liggen.

32 Het oude adagium luidt: Singularium non est scientia. Wetenschap gaat dus niet over bijzondere, individuele dingen. H.J. Adriaanse, H.A. Krop en L. Leertouwer noemen deze uitspraak als kenmerkend voor het wetenschapsbegrip in oudheid en middeleeuwen, in: Het verschijnsel theologie. Over de wetenschappelijke status van de theologie, Boom: Meppel / Amsterdam: Boom 1987, 17. Vgl. Thomas van Aquino, Summa Theologiae I q. 86 a. 1 en q. 89 a. 4: Intellectus per viam abstractionis non est cognoscitivus

Yüklə 119,32 Kb.

Dostları ilə paylaş:
1   2   3




Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©genderi.org 2024
rəhbərliyinə müraciət

    Ana səhifə