127
lof aan zijne vlijt gegeven was aanmoedigend genoeg, om nogmaals zijne krachten
te beproeven, vooral dewijl hij zijne onderzoekingen had blijven voortzetten. Hij
vreesde wel, dat hij zijn werk niet zóó zou kunnen inkleeden, dat het zich ook door
een schoonen stijl aanbeval, maar hij hoopte, dat bij vermijding van stellige gebreken
in den stijl, eene duidelijke voordragt vergoeden zou, wat overigens aan de uitvoering
ontbreken mogt. Hij zond dus in het laatst van 1844, een, ook wat den vorm betreft,
op nieuw bewerkt antwoord in. Maar reeds in 1845 vernam hij, dat men bij allen lof,
dien men gaf aan des schrijvers betoonde vlijt, toch meerdere beknoptheid en een
krachtiger en schooner stijl verlangd had. In plaats van den gouden bood men echter
den schrijver den zilveren eerepenning aan, en gaf hem tevens de vrijheid, om zijne
verhandeling op eigen naam uit te geven, met bijvoeging, dat men de aanmerkingen
van de beoordeelaars hem wilde mededeelen, om er het noodig gebruik van te maken.
En nu had hij den moed, om zijn geschrift op nieuw voor een groot gedeelte om te
werken en uit te breiden, vooral met hetgeen hij ten aanzien der bedrijven van de
Zeeuwen buiten Europa had opgespoord uit bescheiden, in het archief der
West-Indische maatschappij te Middelburg voorhande, waartoe hem de toegang en
het gebruik verleend was. Reeds in Maart 1846 had hij dit werk, 361 bladzijden
groot, gereed, en gaf het uit, ‘op het gevaar af’, gelijk hij in het voorberigt zegt, ‘van
algemeen voor een slechten stijlist gehouden te worden, en in de hoop, dat het publiek
zulke hooge eischen niet hebben zou.’
Behalve den onvermoeiden arbeid aan dit werk besteed, waarbij geen eenigzins
belangrijk voorval, tot dit tijdvak behoorende, waarin de Zeeuwen betrokken waren,
is voorbij gegaan, hield hij zich met het opstellen en uitgeven van andere geschriften
bezig, waarvan vooral melding verdient eene in het fransch geschreven Notice
statistique civile,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
128
maritime, scientifique, ecclesiastique du Royaume des Pays-Bas et ses colonies, in
1844 ingezonden aan de Société française de Statistiqae universelle à Paris, door
haar met de groote gouden medaille bekroond, en opgenomen in het Journal de ses
travaux n
o
3, September 1844. Dat dit werk hem veel nasporing en inspanning gekost
moet hebben, kan men uit den titel reeds opmaken. Dat hij door het een en ander
zich grootelijks overspannen en van zich zelven te veel gevergd heeft, is in de
herhaalde typheuse ongesteldheid, die hem ondermijnd heeft, gebleken. Maar het
lag nu eenmaal in zijn gestel, om hetgeen hij ondernam, met grooten ijver aan te
vatten en door te zetten. Hij miste daarbij de kalmte, die vereischt werd, om aan de
uitgave zijner geschriften al die zorg te besteden, waardoor zij, naar inhoud en vorm
beide, eene meer duurzame waarde hadden kunnen verkrijgen. Uit den rijken schat
zijner veelzijdige kennis, en uit den overvloed zijner veelvuldige aanteekeningen
deelde hij gaarne alles mede, wat tot het onderwerp, dat hij behandelde, betrekking
had; doch daardoor en door de vele aanhalingen, die hij zich veroorloofde, ontging
aan zijn stijl dikwijls de noodige helderheid en gekuischtheid.
Dat een zoo bekwaam en werkzaam man de aandacht van onderscheiden
maatschappijën tot zich trok, kan niemand bevreemden. Reeds in 1840 vereerde het
Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Middelburg hem met het
lidmaatschap; in 1842 deed dit onze Maatschappij. In 1845 werd hij gekozen tot lid
van het Bataviasch Genootschap, in 1846 door het Utrechtsche, en in 1847 door de
Société statistique et universelle te Parijs, en door de Société d'Afrique aldaar.
Voor het overige was hij, als hem niets drukte, een opgeruimd en in den omgang
aangenaam man, bereid om uit den schat zijner gaven mede te deelen, hulpvaardig
daarenboven, een broeder onder broeders, vredelievend, en nedrig van harte, die
nuttig trachtte te zijn, waar hij kon, zich
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
129
niets liet voorstaan op zijne meerdere kennis, en veeleer een ander uitnemender achtte
dan zich zelven. Door de afwisseling, die er bij herhaling in zijne gemoedsgesteldheid,
vooral gedurende de laatste jaren, plaats had, moge men hem niet altijd even gunstig
beoordeeld of in zijne waarde geschat hebben; zijn onverwacht overlijden op den
12
den
Maart dezes jaars, na eene ongesteldheid van weinige dagen, kort nadat hij zijn
60
ste
jaar was ingetreden, werd echter door allen, die hem regt gekend hadden, en
niet het minst door zijne echtgenoot, J
EANNE MARIE DUMONT
, en zijne kinderen diep
betreurd. Als een vermoeide van kracht scheidde hij in de blijde hoop des beteren
levens van deze aarde. Zijn stoffelijk overblijfsel werd den 16
den
daaraanvolgende
op zijne begeerte nedergelegd in het graf zijner ouders, te
Zandvoort, de standplaats
van zijnen hartelijk geliefden en hem niet minder beminnenden broeder. Vóór het
nederlaten van de lijkkist sprak zijn ambtgenoot S
TEENBERG
, die een tal van jaren
hem had leeren hoogschatten en liefhebben en in zijne warme en trouwe vriendschap
gedeeld had, een treffend woord van hulde aan de gedachtenis van zijnen vriend,
hetwelk dezen zoowel als hem tot eere strekte.
Amsterdam, Junij 1865.
I
S. PRINS
.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865