114
die onmiddellijk op den dood van C
AESAR
volgde. O
CTAVIANUS
is de man, die de
‘ruentis imperii res’ alleen kan herstellen; hij verschijnt in een goddelijk licht; de
God des Heils, A
POLLO
, heeft de gedaante van dien jongeling aangenomen. De
prodigia, die in 't begin vermeld worden, hadden werkelijk in 44 v.C. plaats gehad.
Maar uit de vermelding van zaken, die veel later gebeurd zijn, uit de benaming van
O
CTAVIANUS
pater atque princeps, uit de toespeling op de Parthen, blijkt dat het
gedicht in veel lateren tijd, hoogstwaarschijnlijk in 732 n.R. is vervaardigd. Wat
K
ARSTEN
in zijn feestgeschrift over H
ORATIUS
met een woord gezegd had, dat het
ironische in de Oden niet ontbreekt, vindt hier (2
e
en 3
e
strofe) zijne toepassing en
rechtvaardiging. Of dit hier eene verdienste is van de Horatiaansche Muse, laat ik in
het midden, maar wáar schijnt de opmerking te zijn. Omtrent de gissing ‘peditem
cruenti’ in vs. 39: ‘acer et Mauri peditis cruentum vultus in hostem’ zou ik
toegefelijker zijn dan de auteur het voor zich zelven was, omdat de verdediging van
de vulgata mij onvoldoende schijnt.
Het blijkt uit het bovenstaande, dat K
ARSTEN
door verloop van tijd lust noch ijver
verloor om nog voor een uitgebreider kring dan zijn ambt van hem eischte, werkzaam
te zijn. Hij was over de zestig jaar oud en naderde langzaam den leeftijd, waarin
meer de vruchten van vroegeren arbeid ingeoogst dan nieuwe uitgebreide
werkzaamheden ondernomen worden. Toch rustte hij nooit; dikwijls kon hij het ter
nauwernood van zich verkrijgen, om zijn studeervertrek des zomers voor eenige
weken vaarwel te zeggen, en dan nog kon men van hem getuigen, dat zijne studiën
met hem ‘rusticabantur et peregrinabantur.’ In den huiselijken kring voelde hij zich
in het bezit van gade en tien veel belovende kinderen gelukkig. Een zijner zonen was
reeds (in December 1860) tot Meester in de Rechten bevorderd, de tweede (H
ERMAN
THOMAS
) ontving na het verdedigen van een voortreffelijk proefschrift over de
echtheid van P
LATO'S
brieven den 9 Februarij 1864
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
115
den titel van Doctor in de Letteren. Nog éen jaar, en K
ARSTEN
had eene gelukkige
vijfentwintigjarige werkzaamheid aan de Utrechtsche Hoogeschool mogen herdenken.
Anders had de Voorzienigheid besloten. Op den 28
sten
April werd hij door eene
pleuritis aangetast, die naar geen middelen wilde luisteren, en door bijkomende
borstontsteking reeds op den 7
den
Mei op eenenzestigjarigen leeftijd een einde maakte
aan zijn werkzaam leven.
Wanneer men bij den naam van geleerde aan eene eenzijdige verstandelijke
ontwikkeling denkt, aan een sterk geheugen met eene massa van kennis zonder meer,
dan wenschen wij op dien titel voor K
ARSTEN
geen aanspraak te maken. Zijn
uitgebreide kennis was goed geordend; hij was dialektisch ontwikkeld; bij redetwist
gevat. Liever noemen wij hem een door en door wetenschappelijk man, ontwikkeld
naar geest en gemoed.
Wij hebben boven reeds opgemerkt, dat K
ARSTEN
een sterk gevoel had voor het
verhevene en diepzinnige. Het is onmogelijk dat iemand, die van de klassiken eene
ernstige studie maakt, zijn smaak niet verfijnt en veredelt; maar toch is er een
natuurlijk onderscheid in den aanleg, wat zich nimmer geheel verloochent; sommigen
voelen fijner; anderen dieper; het gevoel van de eersten openbaart zich meer in afkeer
van hetgeen onjuist is, dat van de laatsten uit zich meer in bewondering van en
voorliefde voor hetgeen diep treft. Bij de laatsten werkt het gemoed sterker, bij de
eersten ook in zaken van smaak het oordeel. Moest ik K
ARSTEN
tot eene van deze
beide klassen brengen, ik zoude niet aarzelen; hij had meer een diep gevoel voor het
zedelijk schoone en het edele dan hij zich door het geestige aangetrokken voelde. In
zijne gemeenzame brieven zijn kwinkslagen, die men van hem niet zoude gewacht
hebben, maar zijne doorgaande stemming was ernstig zonder dat hij
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
116
evenwel ingetrokken was; zich zelven immer gelijk had hij eene kalme tevredenheid
en opgeruimdheid; maar zooals wij zeiden, ernst was zijne doorgaande
gemoedsstemming, die zelfs aan zijn voorkomen vooral bij eene eerste ontmoeting
iets deftigs gaf. Ik ben overtuigd, dat ik hier niets ten nadeele van ons medelid
1
zeg,
want er was in die waardigheid niets aangenomens of gemaakts; maar zeker ware
zijn invloed op studenten grooter geweest, wanneer hij ook voor het uitwendige meer
jeugdig geweest ware en met degelijkheid meer levendigheid van voordracht gepaard
had.
Inbeelding kende hij niet; integendeel had hij eene groote bescheidenheid en
nederigheid, die zich daarin openbaarde, dat hij, toen het geluk hem minder toelachte,
zich nimmer in bitterheid of klachten over verongelijking toegaf. Van den anderen
kant is het uit zijn karakter zeer verklaarbaar, dat hij eenmaal beleedigd zich diep
gegriefd voelde en het hem aangedane onrecht niet gemakkelijk kon vergeten. Hij,
die voor anderen de humaniteit zelve was, kon eene ruwe beleediging niet licht
verduren. Gelukkig zou van dergelijke onaangenaamheden wellicht slechts een enkel
voorbeeld uit het laatst van zijn leven zijn aan te voeren. Doch liever dan mij hierin
verder te begeven, veroorloof ik mij het Aeschyleïsche μ μ μ , indien
men maar niet aanneme, dat dit zwijgen eenige erkenning van ongelijk aan de zijde
van K
ARSTEN
zou in zich sluiten
2
.
1
K
ARSTEN
is sedert 1849 lid geweest van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
2
Vgl. Prof. J
.A.C. ROVERS
in de Utr. Studenten-Almanak van 1865. Behalve door hem is
K
ARSTEN
door Prof. J
.C.G. BOOT
in de gewone vergadering der Letterkundige afdeeling der
Koninkl. Akad. van Wetenschappen van 10 October 1864 (Zie Jaarboek van 1864, bl. 124)
en door Dr. A
. EKKER
in den Spectator van Mei 1864 herdacht. Prof. D
OEDES
heeft in zijne
rectorale oratie dezes jaars een kort levensbericht van K
ARSTEN
gegeven, p. 26-30. Terzelfder
plaatse wordt p. 49-51 een volledige lijst van de geschriften van K
ARSTEN
gevonden,
waaronder ook per prolepsin historicam de titel van S
IMPLICIUS
prijkt: ‘ μ
μ μ . Simplicii commentarius in IV Libros Aristotelis de Coelo ex recensione Sim.
Karstenii, mandato Regiae Academiae disciplinarum Neerlandicae editus. Traiecti ad Rhen.,
apud Kemink et filium, 1865.’ De meeste werken van K
ARSTEN
zijn boven in den tekst
besproken; het ontbrekende bepaalt zich tot kleine stukjes in de verhandelingen der sectie
voor Letterk. en Wijsb. van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
Dostları ilə paylaş: |