Inspiratie en het gezag van de Bijbel


Het Goddelijk gezag van de Schrift



Yüklə 0,88 Mb.
səhifə23/24
tarix13.11.2017
ölçüsü0,88 Mb.
#9982
1   ...   16   17   18   19   20   21   22   23   24

Het Goddelijk gezag van de Schrift


I. GOD, DE BRON VAN ALLE GEZAG.

Het ganse heelal is onderworpen aan zijn soevereine Heer, de Schepper. Hij is de hoogste realiteit, de enige bron van leven, van waarheid en van harmonie. Hij is de onfeilbare wetgever, wiens geestelijke, morele en natuurkundige wetten de wereld regeren. ‘De HERE is Koning, eeuwig en altoos’ (Ps. 10:16). ‘Den Koning der eeuwen, den onver­gankelijken, den onzienlijken, den enigen God, zij eer en heerlijk­heid ... de zalige en enige heerser, de Koning der koningen en de Here der heren’ (1 Tim. 1:17; 6:15).

De mens is, evenals alle schepselen, afhankelijk van dit gezag. De zondeval is gekomen door het feit, dat hij er zich van heeft willen losmaken om ‘als God te zijn’, door ‘de heerschappij te verachten’ (Gen. 3:5; 2 Petr. 2:10). Zijn heil bestaat uit zijn volledige onder­werping aan de Koning tegen wie hij heeft gezondigd, en uit zijn wederopneming in het Koninkrijk waar alleen de Here gebiedt, handelt en redt.

II. HET GEZAG VAN JEZUS CHRISTUS.

Christus, God in het vlees, brengt in deze wereld heel het gezag van Zijn Vader tot ontplooiing. Van het moment af dat Hij optreedt leert Hij als gezaghebbende, en niet als de schriftgeleerden (Marc. 1:22).

Hij zegt niet zoals de profeten: ‘Het Woord des HEREN kwam tot mij’... ‘zo zegt de HERE’, maar ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg U ... Gij hebt gehoord, dat er tot de ouden gezegd is ... Maar Ik zeg U ...’. Hij legt met gezag en macht aan de onreine geesten zijn bevelen op (Luc. 4:36).

Hij heeft macht (of gezag, exousia) op aarde zonden te vergeven (5:24).

Hij oefent hetzelfde gezag uit over ziekte (6:19), de dood (8:53-55) en de natuur (Matth. 8:23-26).

God heeft Hem macht gegeven over alle vlees, om eeuwig leven te schenken (Joh. 17:2).

Het gehele oordeel is aan de Zoon gegeven (5:22).

Alle dingen zijn Hem overgegeven door Zijn Vader (Matth. 11:27). Hij kan dus verklaren: ‘Mij is gegeven alle macht in hemel en op (de) aarde’ (28:18).

Paulus roept verheugd uit: ‘Gij hebt de volheid verkregen in Hem, die het hoofd is van alle overheid en macht’ (Col. 2:10).

En Johannes verkondigt: ‘Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van Zijn Gezalfde’ (Openb. 12:10).

Maar dit totale en zo duidelijk blijkende gezag doet zich niet op een dwingende manier gelden. Jezus verschijnt in het vlees als een gewoon mens; Hij had ‘geen gedaante dat wij hem zouden hebben begeerd’, Hij had geen koninklijke kroon op Zijn hoofd en Hij bezat geen priesterbevoegdheid en was ook niet gewijd als priester (Joh. 7:15). Hij was niet rijk en had geen bijzondere maatschappelijke rang. Zelfs de overpriesters en de oudsten van Zijn eigen volk hebben Hem ver­worpen en vroegen Hem ongeduldig: ‘Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen?’ (Matth. 21:23).

Slechts door het geloof kan zijn gezag herkend worden. Het komt voort uit Zijn diepe natuur, de kracht en de liefde die van Hem uit­gaan, en de tegenwoordigheid van de Vader die in Hem woont. De Godvrezende Israëlieten die het getuigenis van Johannes de Doper hebben aangenomen, hebben ook herkend krachtens welke bevoegd­heid Jezus handelde (vv. 24-27).

Hij spreekt, en de stomverbaasde dienaars roepen uit: ‘Nooit heeft een mens zó gesproken!’ (Joh. 7:46). Hij werpt een boze geest uit en vele omstanders ‘staan verslagen over de majesteit Gods’ (Luc. 9:43).

Weliswaar voert Christus meerdere bewijzen aan van het feit dat Hij door God met gezag bekleed is: Zijn eigen woord, de wonderen die Hij verrichtte, het getuigenis van God de Vader uit de hemel, en tenslotte de Schrift (Joh. 5:24, 31, 36, 37, 39). Maar Hij geeft deze bewijsvoering zonder dat Hij zich de illusie maakt of zelfs maar de bedoeling heeft, dat het verstand haar zal aanvaarden: alleen de nederigheid van het geloof zal dat werkelijk doen. Daarom voegt Hij er aan toe: ‘Indien iemand diens wil doen wil (de wil van Hem die Mij gezonden heeft) zal hij van deze leer weten of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek’ (Joh. 7:17).

III. HET GEZAG VAN DE SCHRIFT.

I. Bron en definitie.

Van dit gezag geldt hetzelfde als van het gezag van Jezus Christus; het komt voort uit het wezen van de Schrift. Het is een rechtstreeks gevolg van de inspiratie. Als God de hele Schrift heeft geïnspireerd (zoals wij gezien hebben), dan is de Schrift bekleed met Zijn gezag. Geen enkele andere macht zou haar ooit die eigenschap kunnen geven of die van haar kunnen wegnemen. Het boek dat duizenden keren kan herhalen ‘Zo zegt de HERE!’ dwingt tot eerbied voor de Auteur van dit boek en tot gehoorzaamheid aan Hem. J. H. Merle d’Aubigné zegt hierover: ‘Het goddelijke gezag van de Schrift en de inspiratie zijn twee onderscheiden, maar niet van elkaar te scheiden, waarheden. Het gezag van de Schrift komt voort uit haar inspiratie, en haar inspi­ratie vestigt haar gezag, op dezelfde manier waarop het harden van het metaal staal voortbrengt, en staal voortkomt uit het harden van het metaal. Als het gezag wegvalt, valt de inspiratie weg; als de inspiratie wordt weggenomen, verdwijnt het gezag ook. De Schrift zonder de inspiratie is als een kanon waaruit men de lading heeft verwijderd’.229 Misschien zal iemand zeggen: Is dit geen schijnbewijsvoering, een cirkelredenering? U beweert, dat de bijbel gezag heeft, omdat hij geïnspireerd is en omdat God erin spreekt. Maar deze be­wering komt uit de Schrift zelf! Is de bijbel dan geïnspireerd, omdat hij zégt geïnspireerd te zijn? Het antwoord op deze tegenwerping kan men vinden in de voorafgaande hoofdstukken, speciaal in het vorige hoofdstuk. Wij zijn zozeer overtuigd van de goddelijke inspiratie van de bijbel door zijn sublieme openbaring van God, van Jezus Christus en van de mens, dat wij er niet meer aan kunnen twijfelen, dat in de bijbel de Here spreekt, niet het schepsel. De profetieën konden alleen maar voortkomen uit de alwetende God, en de onvoorwaardelijke wijze waarop Christus de Schrift bevestigt, heeft onze houding ten opzichte van de bijbel bepaald. Wij hebben het Woord gehoord en wij hebben geloofd (Joh. 5:24; Rom. 10:17). Het gevolg hiervan is geweest een diep doorvoelde ervaring van wedergeboorte en van vergeving en nieuw leven, die ons eigenlijke leven geworden is, de ware reden van ons bestaan. En het is het innerlijk getuigenis van de Heilige Geest (Rom. 8:16) dat deze overtuiging teweegbrengt en in stand houdt. Zoals wij zojuist hebben gezegd, wij zijn hier volledig van overtuigd niet door bijeengebrachte menselijke bewijzen of verstande­lijke argumenten maar door ‘betoon van Geest en kracht’ (1 Cor. 2:4-5). Gaussen vertelt hoe hij, gekweld door twijfel, veel had gezocht en gelezen in apologetische werken, maar dat hij tenslotte slechts tevreden gesteld en overtuigd werd door het woord van de bijbel zelf.

‘De Schrift getuigt van zichzelf niet alleen door haar inhoud, maar ook door haar uitwerking ... want zij verspreidt gezondheid, leven, warmte en licht ... Lees dus de bijbel ... hij zal U overtuigen; hij zelf zal U zeggen of hij van God komt. U zult ervaren, dat het enkele lezen van een psalm, een verhaal, een voorschrift, een vers, een woord in een vers, U een veel sterker bewijs zal leveren van de goddelijke inspiratie van de gehele bijbel dan de meest welsprekende en goed geargumenteerde redeneringen van geleerden of van boeken dat zouden kunnen doen’.230

Voor een ieder die door het geloof de Schrift aanvaardt als het Woord van God, is de zaak beslist: haar gezag moet niet verdedigd worden, maar betuigd (juist zó als het bestaan van God en de uitnemendheid van Jezus Christus). C. H. Spurgeon heeft hierover gezegd: ‘Men hoeft geen leeuw te verdedigen die in zijn kooi zit: het is voldoende het hek te openen en hem eruit te laten!’ Dr. Martin Lloyd-Jones zegt dit ervan: Het enige dat de waarheid en het gezag van de bijbel wer­kelijk aantoont is het prediken en het verklaren van de bijbel. Bijvoor­beeld: alleen de bijbel, met zijn leer van de zondeval geeft een ver­klaring voor de huidige wereldsituatie na de twee wereldoorlogen. Hetzelfde geldt voor de oorsprong van het heelal: Na zoveel rationa­lisme en materialistische wetenschap, bekennen zeer beroemde geleer­den, dat zij hebben moeten concluderen, dat er een soevereine geest, een groot architect van het heelal bestaat - hetgeen de bijbel altijd al gezegd heeft. Maar de bijbelcritici haten de leer van de zondeval en van de zonde. Zij blijven geloven, dat de mensheid zich steeds ont­wikkelt, dat zij vooruit gaat en steeds beter wordt. Vandaar dat deze mensen slechts met tegenzin terugkeren tot begrip van het kwaad en van de ondergang van ons menselijk geslacht. Zij doen het, gedwongen door de lessen van de geschiedenis en niet vanwege het gezag van de bijbel. Voor ons is het juist om deze laatste reden, dat wij deze dingen geloven en leren.231

2. Het gezag van de Schrift in Israël.

Het boek der wet, de openbaring van de goddelijke wil, was de grond­slag van het verbond (Exodus 24:7). De taak van de priesters en de levieten was de wet te onderwijzen en al hun uitspraken op de wet te baseren. (Deut. 17:9-11; 24:8). ‘Want de lippen van de priester bewaren kennis en uit zijn mond zoekt men onderricht in de wet, want een bode van de HERE der heerscharen is hij’ (Mal. 2:7). Het gezag van het Heilige Boek strekte zich uit over ‘allen die beefden voor de woorden van den God van Israël’ (2 Kron. 34:19; Ezra 9:4; Neh. 8:9, enz.). De psalmdichter roept uit: ‘Mijn vlees beeft van schrik voor U, ik vrees voor Uw oordelen (Ps. 119:120). Jesaja begint zijn profetie op plechtige wijze met de woorden: ‘Hoort hemelen, en aarde neigt Uw oor, want de HERE spreekt’. Daarna, ziende de betreurens­waardige toestand van Israël, roept hij uit: ‘Tot de wet en tot de getuigenis! Voor wie niet spreekt naar dit woord is er geen dageraad’ (1:2, 8:20). En Jeremia voegt eraan toe: ‘Vervloekt zij de man die niet hoort naar de woorden van dit verbond, dat ik aan Uw vaderen geboden heb! (11:3-4).

Het geduchte gezag van Gods wet wordt ook vandaag nog uitgeoefend over allen die niet gered zijn uit genade en door het geloof in Christus: ‘Vervloekt is een ieder, die zich niet houdt aan alles, wat geschreven is in het boek der wet, om dat te doen’. (Gal. 3:10). Alle zondaren worden ‘door de wet veroordeeld als overtreders. Want wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle (geboden)’ (Jac. 2:9-10).

3. Jezus Christus onderwerpt zich aan het gezag van de Schrift.

Wij hebben reeds eerder (Deel IV, hoofdstuk I, paragraaf III) laten zien hoe nauwgezet Christus zich aan het gezag van de Schrift onderwerpt door: onvoorwaardelijk de Schrift te bevestigen (Matth. 5:17-18) de Schrift tot in de kleinste bijzonderheden te vervullen (Matth. 26:54; Luc. 24:44) de tegenstander alleen te antwoorden met: ‘Er staat geschreven’ (Matth. 4:4-10) allen die Hem tegenspraken te confronteren met de bijbelse tekst: ‘Hebt Gij niet gelezen ... dwaalt gij niet daarom, dat gij de Schriften niet kent, noch de kracht Gods?’ (Matth. 12:3; Marc. 12:24) aan het kruis de woorden aan te halen van de bijbelse profetieën die Hij bezig was te vervullen (Joh. 19:28-30) Zijn onderricht aan de discipelen, zelfs na Zijn opstanding te baseren op alle delen van de Joodse Canon (Luc. 24:27, 44, 46) te verkondigen, dat het laatste oordeel uitgevoerd zal worden op grond van de Schrift (Joh. 5:45-47; verg. Rom. 2:12). Wat kunnen wij anders zeggen dan dat het gezag van het geschreven Woord, bekrachtigd als het is door het volledige gezag van het vlees­geworden Woord, niet kan worden gebroken (Joh. 10:35).

4. Het gezag van de Schrift in de eerste gemeente.

Wij hebben dit onderwerp reeds in het algemeen behandeld (deel TV, hoofdstuk II, paragraaf I) in onze studie over het getuigenis van de apostelen en het Nieuwe Testament ten aanzien van de Heilige Schrift. Want voor hen was er geen probleem. Aangezien de bijbel volledig geïnspireerd was, bestond er voor hen nooit enige twijfel aangaande zijn absolute gezag. De apostelen onderwierpen zich volledig aan de Schrift, zowel het Oude als het Nieuwe Testament, en zij moes­ten vóór alles woordvoerders van de Heer zijn, met de opdracht de geschreven openbaring te bevestigen en te voltooien door Christus bekend te maken aan de wereld en aan de kerk. De dienstknechten van God van alle volgende generaties, moesten noodzakelijkerwijs hun ambt in de kerk uitoefenen in onderwerping aan de openbaring, daar zij geen ooggetuigen van de opstanding waren geweest, noch bijbelboeken hadden geschreven. Hun gezag moet dus wel verschillend zijn van dat van de apostelen, namelijk minder groot. Timotheus moet, ook al is hij geroepen om te weerleggen, te verbeteren en te onderwijzen, in de eerste plaats ‘het Woord verkondigen’ en ‘het werk van een evangelist doen’, en dit ‘in overeenstemming met de gezonde leer’ (de woorden ‘leer’, ‘leraar’ en ‘onderricht’ worden ongeveer dertig keer gebruikt in 1 en 2 Tim. en in Titus). Het is de gehele geïnspireerde Schrift die de man Gods volkomen maakt en hem toerust voor zijn dienst (2 Tim. 3:16-4:3). Paulus schreef ook in dezelfde zin aan Titus, dat de ware oudste zich moet houden aan het ‘betrouwbare woord naar de leer, zodat hij ook in staat is te vermanen op grond van de gezonde leer en de tegensprekers te weer­leggen’. Dan voegt hij er aan toe: ‘Maar gij, kom uit voor hetgeen met de gezonde leer strookt. Spreek hiervan, vermaan en weerleg met allen nadruk: niemand mag U verachten’ (Titus 1:9; 2:1, 15). De rol van de oudste of van de bisschop (vg. Hand. 20:17, 28) is dus om over de kudde te waken en om haar te voeden met het Woord van God, met een gezag dat geheel en al op de Schrift berust en daardoor beheerst wordt. Evenzo is het met ons die de functie bekleden van ge­zanten van Christus, omdat God ‘ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd’, het woord dat kan binden of ontbinden en dat sommigen het leven geeft (hun die het aanvaarden) en anderen de dood (hun die het afwijzen; 2 Cor. 5:19-20; 2:14-16).

Het is duidelijk, dat de soevereiniteit van de HERE in de kerk wordt uitgeoefend door het gezag van de Schrift gepaard aan dat van de Geest. Enkele teksten zijn voldoende om aan te tonen wie de bevelen gaf in de eerste gemeente:

Het is door de Heilige Geest dat de discipelen, die gedoopt waren en toegerust met kracht, overal getuigen zullen zijn van Christus (Hand. 1:5,8);

Het is de Heilige Geest die hen in staat stelt van de grote daden Gods te spreken en te profeteren (2:4, 11, 17-18);

Het gezag dat zij uitoefenen berust op de almachtige naam van Jezus en op de Schrift die steeds hun getuigenis ondersteunt. Men vraagt hun: ‘Door welke kracht of door welken naam hebt gij dit gedaan?’ Hun antwoord is te vinden in Hand. 3:16, 18; 4:7-12;

Zij spreken het Woord Gods met vrijmoedigheid, omdat zij vervuld zijn met de Geest (4:31, 8);

Elke bediening, die van de diakenen daarbij inbegrepen, vereist deze zelfde volheid (6:3, 5);

De Geest leidt Zijn dienstknechten (8:29; 10:19), Hij doet de gemeente groeien (9:31), Hij stelt de nieuwe werkers aan en zendt hen uit (13:2, 4), en Hij legt hun Zijn onfeilbare strategie op (16:6-10);

Tijdens de enige kerkelijke ‘vergadering’ die genoemd wordt in het Nieuwe Testament, durfden en konden de oudsten en de broeders, nadat zij zich vergewist hadden van de overeenstemming met de woorden van de profeten in de Schrift, dit zeggen: ‘Het heeft den Heiligen Geest en ons goed gedacht’ (15:15, 23, 28).

Christus is het enige hoofd van de kerk en Hij heeft Zijn boodschap aan niemand anders overgedragen (Efz. 1:22-23; Hebr. 7:24-25). Hij is het dus, het Hoofd, die door de Geest over Zijn lichaam heerst, en aan een ieder van Zijn leden een bovennatuurlijke gave geeft voor een bepaalde functie, hen gebruikt volgens Zijn wil en hen voedt met Zijn Woord.

Uit dit bijbelse beeld blijkt duidelijk, dat het gezag slechts aan het Hoofd kan toebehoren: geenszins aan de leden, noch aan het lichaam zelf (de Kerk), en ook niet aan een tweede Hoofd (dat niet bestaat!) ... Verordeningen van een godsdienstige gemeenschap of gevolgtrekkingen uit de ervaring van de één of andere persoon, kunnen daarom niet tot wetten worden verheven, want dat leidt tot machtsmisbruik.

IV. WAT HEEFT PRIORITEIT: DE SCHRIFT OF DE KERK?

Voor de Roomse kerk staat de zaak vast. Volgens Bellarminus is het gezag van de Schrift gegrond op dat van de Kerk (Lib. II, de Concilies, Cap. 12). De apostelen, de schrijvers van het Nieuwe Testament vorm­den de hiërarchie van de kerk, en de uitdrukking van haar gezag. (Een dergelijke redenering heeft twee kanten, want Marcus, Lucas en Jacobus en misschien de schrijver van de brief aan de Hebreeën, waren geen apostelen). Daarom, zeggen zij, is de Kerk de meesteres van de Schriften. De bijbel kan alleen op de juiste manier begrepen worden dank zij de interpretatie en de uitlegging van de geestelijkheid (van­daar de onmisbare aantekeningen in de katholieke bijbels). Bovendien vulde de Kerk de Schriften aan naar haar goeddunken, toen zij er de Apocriefen van het Oude Testament aan toevoegde (tijdens het Con­cilie van Trente in 1546), en tegelijkertijd besloot, dat de Traditie, de besluiten van de Concilies en tenslotte de decreten van de onfeilbare Paus (dit vanaf 1870) eveneens als bron voor haar leer zouden gelden.

Er zijn genoeg argumenten om integendeel de prioriteit en het soevereine gezag van de Schrift aan te tonen.

1. Het is duidelijk, dat de Kerk niet het Oude Testament heeft voort­gebracht, en wij hebben reeds gezien hoezeer Christus Zelf en de apostelen, en de eerste christenen, aan het gezag van het Oude Testament onderworpen waren.

2. De Kerk is in het leven geroepen door het Woord van God, dat de apostelen overal predikten en dat zij tegelijkertijd bewaarden in het Nieuwe Testament (1 Thess. 2:13). Iedere gelovige is we­dergeboren door het levende, blijvende Woord van God (1 Petr. 1:23, 25).

3. Een groot gedeelte van het Nieuwe Testament is gewijd aan de wijze waarop het leven van de Kerk moet worden geregeld en in stand gehouden. De pastorale brieven, evenals 1 Corinthiërs en Galaten (zonder nog te spreken van Handelingen en Openbaringen 2 en 3) leggen de grondregels voor de kerk vast en geven zich veel moeite om bepaalde afwijkingen, die reeds in de loop van de eerste eeuw aan het licht traden, recht te zetten. Het is daarom het gezag van de Schrift dat de Kerk vestigt en de rechte kijk geeft op wat de kerk werkelijk moet zijn. Men kan daarom het Nieuwe Testa­ment niet afhankelijk maken van de instelling die uit zijn blad­zijden is ontstaan.

4. Om haar oppergezag te bevestigen, steunt Rome op haar manier op de woorden van Christus. Maar waar anders kan zij deze woor­den vinden dan in de evangeliën, dat wil zeggen, in de bijbel?

5. De Schrift bestond voordat er kerkvaders, concilies en - let wel - pausen waren. De verschillende boeken van het Nieuwe Testament, die in de eerste eeuw werden geschreven, werden pas enige tijd later in hun geheel door de kerken erkend. Toch bestond van het begin af hun goddelijke inspiratie, afkomstig van de HERE en niet van de kerk. Uiteindelijk heeft de kerk gebogen voor de inspiratie van de apostolische geschriften. Welnu, het is duidelijk, dat een boek zijn gezag aan de schrijver ontleent en niet aan de lezers of aan degenen die het boek bewaren (voor de Canon, zie eerder deel III, hoofdstuk XI). De brieven van Paulus b.v. waren voor hun gezag volstrekt niet afhankelijk van kerkelijke goedkeuring! In de vaak geciteerde tekst, prijst de apostel de Thessalonicenzen, omdat zij zijn boodschap hebben aangenomen niet als een woord van mensen, maar, wat het inderdaad is, als een Woord van God (1 Thess. 2:13). Hij beveelt, dat een ieder die niet gehoorzaam is aan hetgeen geschreven staat, geëxcommu­niceerd moet worden (2 Thess. 3:14). Hij bezweert, dat zijn brieven ter kennis zullen worden gebracht van de broeders en van de kerken (1 Thess. 5:27; Col. 4:16). Hij durft de Galaten te zeggen dat als een engel uit de hemel hem zou tegenspreken, deze ver­vloekt is. (Gal. 1:8).

6. Men zegt, dat de kerk, die toch de Canon samenstelde, gezag heeft over de Schrift. Maar volgens hetgeen wij zojuist gezegd hebben is dit net zo min waar als dat een rechter gezag zou hebben over de wet die hij heeft ontvangen uit de handen van de wetgever. Hij heeft de wet niet gemaakt. Nadat hij zich heeft overtuigd van de echtheid van de wet, is het alleen nog maar zijn taak die wet te verdedigen en haar toe te passen.

De kerk is dus niet de meesteres, maar de dienares van de Schrift, niet de moeder, maar de dochter, niet de schrijver, maar degene die de Schrift leest en haar uitlegt, niet de rechter, maar de getuige en de verdediger van de bijbelse tekst.

Als er buiten de Schrift een andere bron van gezag nodig zou zijn om haar te staven en om haar macht over ons te geven, zou deze andere bron dan zelf geen bekrachtiging nodig hebben en zo vervolgens, tot in het oneindige?232 Hetzelfde geldt voor dege­nen die niet tevreden zijn met de wonderbare geboorte van Chris­tus. Zij hebben de onbevlekte ontvangenis van Maria verzonnen die echter genade bij God had gevonden en die God haar Heiland noemde, (Luc. 1:30, 47); en zij beseften niet, dat in dat geval (zoals men heeft opgemerkt) ook haar grootmoeder, haar over­grootmoeder en het hele voorgaande geslacht tot aan het begin, zonder zonde zouden moeten zijn ontvangen.

7. De Schrift is voortgebracht door mensen die rechtstreeks door God werden geïnspireerd. Hij is het, en niet de kerk, die haar deze inspiratie heeft gegeven; dientengevolge komt haar gezag van Hem en is het volledig toereikend om daarop ons geloof te grondvesten. Zodoende verklaart Paulus, dat de kerk gebouwd is op het funda­ment van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. (Efz. 2:20). Voor degenen die tot overeenstemming zochten te komen over de samenstelling van de canon was de enige zorg er volkomen zeker van te zijn, dat de geschriften die zij in overweging namen van apostolische herkomst waren.

8. Iedere door God ingestelde autoriteit die zich doet gelden, moet de HERE waardig zijn, dat wil zeggen, het moet een stabiele en onfeilbare autoriteit zijn. Wij zien een dergelijke autoriteit in de theocratie in Israël en bij Jezus in de evangeliën en bij de apostelen toen zij het Nieuwe Testament opstelden. Maar Petrus zelf was op een dag bestraffenswaardig en verdiende een berisping vanwege zijn huichelarij en geveinsdheid (Gal. 2:11-14). En Paulus en Barnabas gingen uiteen na een ingrijpend meningsver­schil om Marcus (Hand. 15). De pastorale brieven, 2 Petrus, 2 Jo­hannes, Judas en Openbaring 2-3, laten zien hoe snel valse profeten en valse leraars zich in sommige gevallen gezag in de kerk hebben toegeëigend. Deze stand van zaken verergerde alleen maar in de loop der eeuwen: de kerkvaders hebben de meest tegenstrijdige meningen geuit; en er zijn Pausen geweest die volkomen onwaar­dig waren, en godsdienstige leiders (ook protestantse) die totaal ongelovig waren. Vervolgingen en afschuwelijke oorlogen zijn begonnen op last van kerkelijke autoriteiten, talloze concilies zijn met elkaar in strijd geweest en de leerstellingen ontleend aan de traditie zijn steeds verder af komen te staan van het Evangelie. Volgens de profetieën zal de afvalligheid tenslotte de zogenaamde godsdienstige wereld veroveren, hetgeen zal uitlopen op de valse kerk, Babylon (2 Thess. 2:3-12; 1 Tim. 4:1; 2 Tim. 4:3-4; Openb. 17).

God voorzag de ongehoorzaamheid en het verval van Israël en daarom liet Hij het boek der wet in het heiligdom plaatsen als de norm en de onvergankelijke getuige van het gedrag van het volk (Deut. 31:24-27). Wij zijn er van overtuigd, dat de gehele geïnspireerde Schrift, als de enige onwankelbare autoriteit, op dezelfde wijze binnen het bereik gesteld is van de kerk, die voortdurend geneigd is in te slapen, af te wijken van de waarheid, en ontrouw te worden. Zoals wij reeds hebben gezien, de Schrift is er altijd, niet alleen als een norm, om alle ongehoorzaamheid aan het licht te brengen, maar ook als een vuur­toren, om de juiste weg te wijzen en als een onuitputtelijke bron van leven, opwekking en heiliging.

V. AANVALLEN OP HET GEZAG VAN DE SCHRIFT.

1. De opstandige geest van de mens.

De mens, die geschapen is naar het beeld Gods en die geroepen is om over de aarde te heersen, bezit een ongelooflijk hoogmoedige en eerzuchtige geest. Hij is gevallen door zijn hoogmoed, doordat hij zich wilde losmaken van de bescherming van zijn Schepper. Hij werd mee­gesleept door de ‘geest die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid’ (Efz. 2:2). Hij vindt het bovenal heel moeilijk te erkennen, dat hij afhankelijk is, en de beperktheid van zijn verstand en zijn krachten in te zien. Elke ‘vaderlijke zorg’ ergert hem, zelfs als hij beseft dat die van God komt. De mens doet overal ter wereld zijn uiterste best zich te ontdoen van elk gezag dat niet hemzelf toekomt. ‘Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers span­nen samen tegen den HERE en Zijn gezalfde: Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen’ (Ps. 2:1-3). Deze opstand heeft reeds het kruis tot gevolg gehad: ‘Wij willen niet, dat deze koning over ons wordt!’ (Luc. 19:14). Dezelfde opstandige geest valt nu meer dan ooit de Schrift aan, die gehaat is vanwege haar gezag. Want de bijbel, het Woord van God, is de grootste hindernis voor wat de mensheid haar ‘emancipatie’ noemt. De Antichrist zal ver­schijnen, degene die Paulus de goddeloze noemt, of eigenlijk ‘de wetteloze’ (in het Grieks: anomos, 2 Thess. 2:8). Wat is de bijbel hinderlijk, daar hij het geweten herinnert aan de onaantastbare rechten van God en aankondigt, dat de dag van de grote afrekening nabij is! De eerste verzoeking was een frontale aanval op het Woord en Zijn gezag: ‘God heeft zeker wel gezegd?’ (Gen. 3:1). De vijand weet, dat hij nog maar weinig tijd heeft, en daarom mobiliseert hij nu al zijn troepen tegen de onneembare rots van de openbaring.

2. Machten die in strijd gewikkeld zijn om het gezag.

a. God of de mens.

Er zijn in de wereld slechts twee godsdiensten: die van God die ons de verlossing door Jezus Christus biedt, en die van de mens, die alle systemen omvat die gebaseerd zijn op de bedenksels en de verdiensten van het schepsel dat zich wil redden door zijn eigen werken. Er staan dus slechts twee machten tegenover elkaar: die van God, Christus en de bijbel; én die van de mens. Aangezien wij het reeds over de eerste macht gehad hebben, zullen wij nu de tweede nader beschouwen. Het gaat in het kort om de worsteling tussen tweeërlei aanspraak op de allesbeheersende macht. God, onze Schepper en onze Heiland, heeft alle recht op ons. Teneinde ons vrij te maken en voor eeuwig gelukkig, wil Hij onbetwistbaar over ons hart, onze ziel en zelfs over onze gedachten regeren. De mens verzet zich tegen deze aanspraak, even­zeer op het godsdienstige vlak, als op het gebied van het verstand, de wetenschap, de moraal of de politiek. De mensheid zwicht telkens voor de verleiding te zeggen ‘Ik blijf eeuwig gebiedster ... Ik ben het en niemand anders’ (Jes. 47:7-8). Het betekent in wezen, dat zij er de voorkeur aan geeft het schepsel (zichzelf) te vereren en te dienen, in plaats van de Schepper (Rom. 1:25).

Als het verstand autonoom wordt, de wetenschap atheïstisch, als de moraal geen enkele norm meer erkent, als de politiek heidens wordt, dan meent de mens zich te hebben vrijgemaakt, terwijl hij in werke­lijkheid elk van deze gebieden in een nieuwe godsdienst heeft ver­anderd, in een ‘ideologie’, zoals men dat tegenwoordig noemt. Maar er is geen sprake van dat hij daarmee ieder gezag aan de kant heeft gezet; hij heeft eenvoudigweg een andere autoriteit gekozen, die even­goed zijn priesters heeft, zijn fanatisme en zijn onfeilbaarheid. Op dit gebied zijn de verschillende stromingen die zich verzetten tegen de soevereiniteit van het Woord van God alle voortgekomen uit één en hetzelfde verzet van de mens tegen zijn Schepper.

b. Het gezag van de kerk.

Dit heeft onder verschillende vormen de neiging het gezag van de Schrift uit de weg te ruimen, te delen of te verminderen.

De Paus wordt tot het onfeilbare hoofd van de kerk hier op aarde verklaard.

De apocriefe boeken worden aan de Canon toegevoegd ter onder­steuning van leerstellingen die in de Canon niet voorkomen.

De Schrift wordt onderworpen aan het gezag van de kerk, en haar interpretatie is volledig afhankelijk van dat gezag. De Katholieke kerk beweert, dat haar leer gebaseerd is op de eenstemmige mening van de kerkvaders, maar een dergelijke eenstemmigheid bestaat niet.

Aangezien de traditie, de besluiten van de concilies en de ex-cathedra­-uitspraken van de paus op hetzelfde niveau worden geplaatst als de Schrift, kan men naar willekeur toevoegen aan het Woord van God. Dit Woord is dan in ieder geval teruggebracht tot een tweede plaats. De bijbelkritiek, die kortgeleden door Rome is geautoriseerd (zie de aantekeningen bij de Jeruzalembijbel!), heeft niet zo’n overwegende invloed als bij de protestanten, omdat zij zich niet richt tegen het oppergezag van de kerk.

De Grieks-Orthodoxe kerk, die zichzelf onfeilbaar verklaart, baseert haar leer niet alleen op de Schrift, maar ook op de besluiten van de zeven eerste z.g. oecumenische concilies (die echter reeds in vele op­zichten ver van de Schrift afstaan).

c. Het gezag van het godsdienstige en kritische verstand.

Het is niet te zeggen met welk een opluchting sommige theologen zich hebben bevrijd van het ‘dwangbuis’ van een onfeilbare Schrift, om haar te vervangen door hun eigen redeneringen. Professor Brunner drukt het heel duidelijk uit: ‘Vroeger betekende het ‘Er staat geschreven’ het einde van de discussie, d.w.z. het beroep op de leer van de woorde­lijke inspiratie door de Heilige Geest was beslissend. Tegenwoordig kunnen wij dit beroep niet meer doen, ook al zouden wij het willen”.33 ... ‘Een beroep in hoogste instantie op wat de bijbelse tekst zegt is onmogelijk. Want achter de oorspronkelijke vertegenwoordigers van de christelijke leer, zelfs achter de woorden van Jezus en de apostelen, moet men altijd eerst de ‘ware leer’ zoeken ... Men kan ook niet langer de bijbel gelijkstellen met ‘het Woord van God’, omdat het begrip ‘Woord van God’ op zichzelf al een probleem vormt’.234

De Belgische schrijver S. van Mierlo geeft een heel goede verklaring voor een dergelijke houding. Hij zegt: ‘De ‘moderne’ theologen ver­oordelen de ‘autoritaire godsdiensten’ en staan niet toe, dat een gezag van buiten de mens zich doet gelden. Maar zij komen zelf ook tot een dergelijke godsdienst. Want als niet de gehele Schrift door God is ingegeven en als zij voor een groot gedeelte samengesteld is uit docu­menten van twijfelachtige waarde, bijeen gebracht door onbekende schrijvers, hoe moet dan de gelovige, die niet gespecialiseerd is in de kritiek, er wegwijs uit worden? Hoe zal hij kunnen onderscheiden op welk punt de bijbel enkel de puur menselijke meningen weergeeft van zekere personen uit de oudheid? Ieder mens zou dus de theologen moeten raadplegen om uit te vinden welke teksten betrouwbaar zijn en hoe hij deze moet lezen. Maar aangezien deze critici vaak onderling van mening verschillen, zal hij dan één van hen moeten kiezen. Deze gekozene wordt dan een autoriteit voor hem. Men verwerpt dus de autoriteit van God, maar aanvaardt die van een mens’.235 En wat gebeurt er als de grote theoloog die uitgekozen is als de meester van het denken van mening verandert en zelfs zo ver gaat, dat hij tegen­spreekt wat hij eerst heeft geleerd; of als hij eenvoudig niet meer in de mode is en vervangen wordt door een nieuwe gezaghebbende figuur die even feilbaar is als hijzelf?

Sommigen zien hier geen moeilijkheid in. Zij zeggen, dat het karakter van het geloof vrijheid vereist en er zou geen sprake meer zijn van vrijheid, indien de openbaring ons met gezag pasklare waarheden zou opleggen. Er moeten dus vergissingen, tegenstrijdigheden, legenden en mythen zijn, opdat wij er nooit zeker van zullen zijn, dat een bepaald schriftgedeelte de waarheid tot uitdrukking brengt. Zodoende wordt het ‘risico van het geloof’ verzekerd door de methode van de twijfel. De lezer zal door middel van zijn ‘godsdienstig geweten’ in staat zijn te voelen wat waar is in de tekst; en hij kan door de Heilige Geest onderscheiden of een bepaalde tekst voor hem ‘woord van God’ wordt (ook al bevat die tekst in feite een fout of een legende). Een dergelijk volkomen oncontroleerbaar subjectivisme, laat ons geen enkele ver­zekering of zekerheid. Is het nodig te zeggen, dat deze ‘twijfelmethode’ lijnrecht het tegenovergestelde is van het geloof? Zij beweegt de lezer alles wantrouwend te benaderen en alles te verwerpen wat hem niet aanstaat.236 Dr. S. Kulling merkt op: ‘Alles hangt af van het punt waar wij van uitgaan: is het boek waar wij mee te maken hebben goddelijk, of is het gewoon menselijk? Een goddelijk boek vereist een benadering op basis van vertrouwen en niet op basis van wantrouwen’.237

J. I. Packer drukt zich in zijn eerder aangehaald boek als volgt uit: ‘Nu ... zijn wij in een positie om begrip te hebben voor de fundamen­tele kloof tussen de zogenaamde fundamentalisten en hun critici. Laatstgenoemden zijn in feite subjectivisten wat betreft het gezag. Hun stellingname is gebaseerd op het aanvaarden van de vooronder­stelling en gevolgtrekkingen van de negentiende eeuwse kritische bijbel­studie, radicaal tegengesteld tot hetgeen de bijbel over zichzelf zegt. Op grond hiervan menen zij, dat het noodzakelijk is om te zeggen - ja, om nadrukkelijk te verkondigen - dat sommige beweringen in de bijbel foutief zijn. Zij zeggen, dat wij ons christelijke verstand moeten gebruiken om onderscheid te kunnen maken tussen de feilbare woorden van feilbare mensen en de eeuwige waarheid Gods. Maar dit maakt het onmogelijk om de Schrift onvoorwaardelijk als gezag­hebbend te beschouwen. Wat tegenwoordig gezag heeft is niet meer de Schrift zoals zij is, maar de Schrift, besnoeid door een zekere weten­schap, met andere woorden, menselijke opvattingen omtrent de Schrift. Weliswaar spreken deze critici in theorie nog van het principe van het bijbelse gezag, maar hun opvatting omtrent de natuur van de Schrift belet hen dit principe toe te passen ... Hun mening komt er eigenlijk op neer, dat ze zeggen dat de kwestie van het gezag nu vaststaat; de hoogste autoriteit is ontegenzeggelijk het christelijk verstand, dat in de bijbel op zoek moet gaan naar het Woord van God, bij het licht van rationalistische kritische principes’.238

Dr. Martin Lloyd Jones, een van de beste Engelse theologen, schrijft: ‘Men zegt ons, dat wij de boodschap (van de bijbel) moeten aanvaarden en geloven, maar dat wij de feiten niet zo nauw hoeven te nemen. Als voorbeeld ter illustratie moge dienen wat ik onlangs las. In een artikel over de geschiedenis van Daniël, merkt de schrijver op: ‘Wij geloven, dat het van weinig belang is of deze geschiedenis werkelijk gebeurd is, of dat het een prachtige parabel is voor alle generaties’. Dit typeert deze hele opvatting. De feiten zijn niet erg belangrijk. Waar het om gaat is de geestelijke boodschap, de leer ... Er wordt vaak beweerd, dat dit een wezenlijk nieuw standpunt is. Maar als men eens een ogenblik analyseert wat zij zeggen, dan zal men ongetwijfeld tot de conclusie komen, dat het in de grond nog steeds hetzelfde oude standpunt is. Want de vragen die zich onmiddel­lijk voordoen zijn deze: ‘Wie beslist wat waar is? Wie beslist wat waardevol is? Hoe kan men onderscheid maken tussen de belangrijke feiten die waar zijn en die welke onwaar zijn? Hoe kan men het verschil vaststellen tussen de feiten en de boodschap? Hoe kan men de wezen­lijke boodschap van de bijbel scheiden van de achtergrond waartegen ze gegeven wordt? Trouwens, een dergelijke verdeling of zulk een onderscheid komt zeker niet in de Schrift voor ... Er is niets wat er op duidt, of doet vermoeden, dat bepaalde gedeelten belangrijk zijn en andere niet...’

‘Met andere woorden, het moderne standpunt komt er op neer, dat het verstand van de mens beslist. Bij het benaderen van de bijbel maken wij onze eigen keus volgens bepaalde principes die ons verstand voor de juiste houdt. Wij beslissen, dat het ene Schriftgedeelte overeenkomt met de boodschap waarin wij geloven en dat dit niet het geval is bij een andere Schriftplaats. Ondanks de steeds herhaalde bewering, dat het hier gaat om een hedendaagse nieuwe opvatting, gaat het hier om een stellingname waarin de kennis en het begrip van de mens de hoogste scheidsrechter zijn en de laatste beroepsinstantie, en dat was nu precies het standpunt van de oude vrijzinnigheid’.

‘Er zijn echter sommigen die de dingen een beetje anders voorstellen. Zij zeggen, dat U datgene als het Woord van God moet erkennen wat U werkelijk aanspreekt. Wanneer iets in de bijbel van toepassing is op onze situatie, dan is dat het Woord van God; zo niet, dan is het niet het Woord van God. Dat plaatst U weer in een volkomen subjec­tieve positie. Het is nogmaals de mens die regeert en die bevoegd is te beslissen wat werkelijk het Woord van God is en wat niet’.

‘Een ander aspect van de moderne opvatting blijkt uit de suggestie, dat wij conservatieve evangelische christenen de bijbel tot een afgod zouden maken, doordat wij de bijbel in de plaats zouden stellen van de HERE. De critici vertellen ons, dat hun autoriteit niet de Schrift is, maar de Heer. Nu, dit klinkt op ‘t eerste gehoor erg indrukwekkend, alsof deze mensen daarmee hetzelfde doel tot uitdrukking brengen als wij trachten te bereiken. Een dergelijk standpunt lijkt in hoge mate geestelijk, totdat men de moeite neemt het eens nader te gaan beschou­wen. De voor de hand liggende vragen die men zulke mensen moet stellen, zijn deze: ‘Hoe kent U de Here? Wat weet U van de Here buiten de Schrift om? Waar vindt U Hem? Hoe weet U, dat hetgeen U schijnt te hebben ervaren over Hem niet een verzinsel van Uw ver­beelding is, of het gevolg van een abnormale psychische toestand of zelfs misschien het werk van een occulte macht of een boze geest? Het klinkt wel heel indrukwekkend, als iemand zegt ‘Ik richt mij rechtstreeks tot de Here’. Maar het gaat erom te weten waarop deze kennis van de Here berust, welke zekerheid wij daaromtrent hebben en hoe wij het vraagstuk van Zijn gezag in de praktijk oplossen’.239

d. Het gezag van de Wetenschap.

Soms is het de angst om niet wetenschappelijk genoeg te lijken die theologen er toe brengt de leer van het gezag van de Schrift prijs te geven. Voor velen is de moderne wetenschap de hoogste autoriteit geworden, uit angst waarvoor zelfs sommige evangelische christenen in de verleiding zijn gekomen totaal overbodige concessies te doen. Toch, vervolgt Dr. Martin Lloyd Jones (arts en theoloog) ‘als U begint de geschiedenis van de wetenschap te bestuderen, dan zal haar pre­tentie de hoogste autoriteit te zijn steeds minder indruk op U gaan maken. Het is slechts een eenvoudig geschiedkundig feit, dat op zijn hoogst honderd jaar geleden de geleerden als onweerlegbaar leerstuk onverstoorbaar doceerden, dat de schildklier, de slijmklier en andere klieren slechts overblijfselen waren van een eerder stadium in de evo­lutie, en dat ze geen enkele waarde of functie hadden ... Maar tegen­woordig weten wij, dat deze klieren onontbeerlijk zijn voor het leven. Zonder een gedetailleerde argumentering te geven over wetenschappe­lijke vraagstukken, zeg ik dat het niet alleen een gebrek aan geloof en aan eerbied voor de bijbel is, maar ook onkunde als men ‘de Weten­schap’ of ‘Moderne kennis’, of ‘geleerdheid’ een gezag toekent, dat zij in werkelijkheid niet bezitten. Laten wij wetenschappelijk sceptisch staan tegenover de beweringen van de wetenschap. Laten wij bedenken, dat een groot deel van deze beweringen enkel veronderstellingen en theorieën zijn die niet kunnen worden bewezen en waarvan het heel goed mogelijk is, dat zij later blijken niet juist te zijn, zoals dat gedu­rende de afgelopen honderd jaar bij zovele het geval is geweest’.240

e. Het ‘inwendige licht’.

Nog een ander gevaar dat wij opnieuw moeten noemen is, dat men de werking en de verlichting van de Heilige Geest losmaakt van de Schrift. In de zeventiende eeuw beschouwden de Quakers het ‘inwendig licht’, het innerlijk getuigenis van de Geest en de persoonlijke ervaring als het allerbelangrijkste. Deze opvatting bracht sommigen er toe in de praktijk de rol en het gezag van de Schrift te verminderen en sommigen gingen zelfs zo ver, dat zij zeiden dat de Schrift niet nodig was. Boven­dien kende men aan een ‘geïnspireerde’ uitspraak van een broeder in de bijeenkomst dezelfde waarde toe als aan de bijbelse tekst. Het valt gemakkelijk in te zien waar deze manier van denken op uit loopt.

Wij hebben in onze tijd mensen gekend die op ongeveer dezelfde wijze spraken. De buitensporige nadruk die zij legden op de Heilige Geest, het streven naar gaven, geestverrukkingen en profetieën, bracht hen er toe de Schrift te verwaarlozen. Waarom zou men gebonden zijn aan een boek uit het verleden, als men iedere dag gemeenschap kan hebben met de levende God? Maar dit is nu juist het gevaarlijke punt. Want zonder de voortdurende controle van de geschreven openbaring komen we weer geheel en al in het subjectivisme terecht, en de gelovige, ook al heeft hij de beste bedoelingen, vervalt spoedig tot dwaling en tot de cultus van de verlichting of geestvervoeringen. Laat een ieder zich toch te binnen brengen, dat het verboden is iets van de Schrift af te doen of er aan toe te voegen. (Deut. 4:2; Openb. 22:18-19). Bijna alle ketterijen en secten vonden hun oorsprong in een veronderstelde open­baring of een nieuwe ervaring van hun oprichter, geheel buiten het strikt bijbelse gedachtenklimaat. Wij moeten er nogmaals de nadruk op leggen, dat de Heilige Geest altijd het kind van God zal leiden, onder­richten en heiligen in overeenstemming met - en door middel van -het Woord der Waarheid dat Hij zelf heeft geïnspireerd.

f. Het gevaar om verlichting en inspiratie met elkaar te verwarren.

Toen wij eerder spraken over het feit dat de verlichting nodig is om de bijbel te begrijpen (zie deel III, hoofdstuk XIII, punt HIJ, zagen wij, dat sommigen dit verwarren met de inspiratie. Welnu, alleen de bijbelschrijvers, de woordvoerders van de Here, zijn bewaard ge­bleven voor fouten toen zij de oorspronkelijke teksten samenstelden. Toen de Synagoge of de Kerk aan de bijbelverklaarders hetzelfde of zelfs een groter gezag toekenden, ontnamen zij duidelijk de bijbel zijn rechtmatige plaats.

Laten we hier meer in bijzonderheden citeren wat Gaussen schrijft over de Joden: ‘Zij hebben de rabbijnen uit de eeuwen na de ver­strooiing beschouwd als mensen die begiftigd waren met een onfeil­baarheid die hen op hetzelfde niveau (of zelfs hoger) plaatste als Mozes en de Profeten. Zij hebben ongetwijfeld een soort goddelijke inspiratie toegekend aan de Heilige Schrift; maar zij hebben verboden de Woor­den van God anders uit te leggen dan volgens hun tradities (Talmud, Mishna, Gemara) ... ‘Mijn zoon’, zegt Rabbi Isaäk, ‘leer meer aan­dacht te schenken aan de woorden van de schriftgeleerden dan aan de woorden van de wet’. Op zijn sterfbed antwoordde Rabbi Eleazar zijn leerlingen die hem de weg des levens vroegen: ‘Houdt Uw kinderen af van de studie van de bijbel, en plaatst hen aan de voeten der wijzen’. ‘Leer, mijn zoon’, zegt Rabbi Jakob, ‘dat de woorden van de Schrift­geleerden aangenamer zijn dan die van de profeten’.241

De Roomse kerk is, zoals wij reeds eerder hebben opgemerkt, aan dezelfde verwarring ten prooi gevallen. Het ‘onfeilbare’ concilie van Trente (eerste decreet, vierde zitting) heeft bevolen, dat alle boeken van het Oude en het Nieuwe Testament geëerd moeten worden, aan­gezien God de auteur van deze boeken is, en samen met deze boeken ook de overleveringen die betrekking hebben op het geloof en de zeden zoals die zijn opgetekend uit de mond van Jezus Christus of van de Heilige Geest en die in de Katholieke Kerk bewaard zijn gebleven door ononderbroken successie ... Als iemand de genoemde boeken niet in hun geheel aanneemt, of opzettelijk de genoemde overleveringen veracht, die zij vervloekt!’242 Bellarminus, een dogmaticus die officieel door de kerk is erkend, verklaarde: ‘De Heilige Schrift bevat niet alles wat nodig is tot de zaligheid, zij is niet toereikend ... zij is onduide­lijk ... Het komt aan het volk niet toe de Heilige Schriften te lezen. Wij moeten in gehoorzaamheid des geloofs vele dingen aannemen die niet in de Schrift staan.243 Bovendien kan men in Gaussen uittreksels vinden van de pauselijke bullen van Clemens VI (Sept. 8, 1713) en van Leo XII (1824), gericht tegen het lezen van de bijbel in de landstaal. Leo XII weeklaagde over de bijbelgenootschappen, ‘die de overleverin­gen van de kerkvaders en het concilie van Trente schenden, door de bijbel te verspreiden in de landstaal van alle volkeren ... Om dit onheil af te wenden, hebben onze voorgangers verscheidene verhandelingen uitgegeven ... met de bedoeling te laten zien hoe verderfelijk dit valse bedenksel is voor het geloof en voor de zeden’.244 Ofschoon zulke ‘onfeilbare’ verhandelingen nooit werden herroepen, kan men gelukkig zeggen, dat de katholieke priesters tegenwoordig het lezen van de bijbel aanmoedigen. Toch blijft het te allen tijde gevaarlijk zich tegen het unieke gezag van de Heilige Schrift te keren, en precies datgene te doen wat Jezus Zijn tijdgenoten verweet: ‘Gij hebt het Woord van God van kracht beroofd terwille van Uw overlevering’ (Matth. 15:1-9)!

3. Het gevaar de bijbel tot een afgod te maken (bibliolatrie)

Wij komen nog eens terug op dit onderwerp dat wij reeds aangesneden hebben in hoofdstuk IX van deel III, (punt IV, paragraaf 9) en wil­len een samenvatting geven van enkele ter zake dienende opmerkingen hieromtrent van Adolph Saphir in ‘Christ and the Scriptures’.

Degene die het gezag van de Schrift boven alles verheft, kan in de verleiding komen de bijbel in zekere zin in de plaats van God te stellen. Bibliolatrie zou zijn het streven het boek te scheiden van de persoon van Christus en van de Heilige Geest, en zodoende Hem die alleen het licht en de gids is voor de gelovigen, te vervangen door de geschreven tekst. En als wij op dit dan dode boek ons geloof, onze eerbied en onze liefde zouden richten, dan zou dat zeker een vorm van afgoderij zijn.

Het voorbeeld van de Joden kan ons helpen dit te verstaan. Zij be­schouwden de Schrift als het Woord van God. Zij eerbiedigden zelfs de letter van de Schrift, zij waakten er angstvallig over en maakten haar tot onderwerp van onvermoeide studie. Zij verdedigden met grote ijver de ‘Woorden van God” en beroemden zich op het feit dat zij een dergelijke schat bezaten. Hoe was het dan mogelijk dat zij het levende Woord van Jezus Christus niet konden begrijpen, en dat zij niet inzagen dat hij precies de verwezenlijking was van de beeltenis van de Mes­sias, zoals Mozes en de profeten die getekend hadden?

De Here zelf heeft dit verklaard: Zij meenden in de Schrift het eeuwige leven te hebben, maar zij hadden het Woord van God niet blijvend in zich. Zij eerbiedigden de letter van de bijbelse tekst, maar zij herkenden Hem niet die het wezen van die tekst is. Zij geloofden op orthodoxe wijze in het gezag van de Schrift en zij verdedigden dit gezag met veel ijver, maar zij begrepen absoluut niet de geestelijke betekenis daarvan. Wat een tragisch feit, wat een jammerlijke moge­lijkheid: in de bijbel geloven en toch Christus verwerpen; roemen in het geschreven woord en tegelijkertijd de Here uit de Heilige Stad werpen; in de ene hand de bijbel houden en met de andere hand Jezus kruisigen!

Was dát geen bibliolatrie? Deze mensen hadden de bijbel in de plaats gesteld van God die in en door dit boek spreekt. Zij meenden, dat zij in plaats van een levende Here die hen leidde en Zich met hen bezig­hield, nu een boek hadden dat alles bevatte, en dat het enige waar het op aan kwam was dit boek op de juiste wijze te verklaren. Een dergelijk gevaar zou ook ons kunnen bedreigen als wij er niet zorgvuldig voor op onze hoede zijn: namelijk te geloven dat de bijbel de waarheid bevat, zonder werkelijk de waarheid te geloven die er in staat.

De ware Israëliet beschouwde de Schrift als de weg die hem tot God leidde, het middel dat Hij gebruikte om te onderrichten, te heiligen en te troosten; voor de tekstaanbidder neemt de bijbel de plaats van God in, zodat het Boek voor hem een manier wordt om het zonder God te stellen. Heeft één Rabbi het niet zó gesteld: ‘God heeft, nadat Hij ons de wet heeft gegeven, niet meer het recht ons lastig te vallen met nieuwe openbaringen?’ Onder het voorwendsel de bijbel te eren, kwamen zulke mensen er toe God te behandelen alsof Hij niet meer leefde temidden van Zijn volk en het regeerde.

De kerk zelf loopt gevaar het bestaan van de Heilige Geest uit het oog te verliezen, te vergeten dat zij van Hem alleen afhangt en het Boek of haar eigen oppergezag in de plaats te stellen van de Here. En dan begint de heerschappij van de mens, door middel van hand­boeken, catechismussen, commentaren en interpretaties. Men meent het onderricht van de Geest te hebben in het Boek, en niet van de Geest die spreekt dóór het Boek. Dat onderricht willen de mensen dan weldra samengevat, vereenvoudigd, en in een systeem ondergebracht zien. Van dat ogenblik af staan de interpretaties van de kerk en het Credo in de praktijk boven de bijbel, die men verwaarloost en nauwe­lijks meer openslaat. Dat is een diepgewortelde neiging van de mens: het wezenlijke te vervangen door de schaduw, het wezen door de vorm, het leven door methodes, de levende God door dode dingen; koperen slangen te verafgoden (2 Kon. 18:4), evenals bijbelse leerstellingen (losstaand van het leven), of ervaringen uit het verleden!

Men vindt het eenvoudiger te vertrouwen op commentatoren, tekst­verklaarders en casuïsten. De tekst is onduidelijk en het commentaar is nauwkeurig. De tekst is streng, de casuïst is inschikkelijk. De tekst is diepgaand en heeft verschillende kanten, terwijl de oppervlakkige tekstverklaarder er maar één van ziet. De tekst vraagt innerlijke rechtschapenheid en beoogt een radicale genezing te bewerken; de overlevering heeft oppervlakkige en ondoeltreffende middelen die de breuk van de dochter mijns volks niet kunnen genezen! Mettertijd gaat men de overlevering beschouwen als iets dat waardevoller, nood­zakelijker en praktischer is dan de bijbel. En dat is vanzelfsprekend: als men de bijbel beschouwt buiten de levende God om en als iets dat Hem vervangt, dan wordt een nauwkeurige en gedetailleerde verklaring van het wetboek belangrijker dan het wetboek zelf.245

En wij, worden wij bedreigd door bibliolatrie? Geloven wij niet alleen in de inspiratie van de bijbel, maar onderwerpen wij ons ook onvoor­waardelijk aan het gezag van zijn Auteur? En wij, die roemen in de bijbel, hebben wij ons ook aan zijn boodschap onderworpen, zoals die tot ons is gekomen uit de mond van de levende God? Als wij het contact met de Geest verloren hebben, gaan we dan dóór een tekst te lezen die niet langer tot ons spreekt zoals voorheen, en die intussen voor ons de stem van de Here is gaan vervangen? Zal dan niet het geschreven blad opnieuw niets anders worden dan een wet, die ver­oordeelt en doodt, terwijl alleen de Geest kan levend maken?

Komt het gevaar van bibliolatrie voort uit het geloof in de onfeilbaar­heid van de Heilige Schrift? Volstrekt niet, want dat gevaar ligt op een heel ander vlak. ‘Indien de bijbel zijn ware en noodzakelijke een­heid alleen vindt in de persoon van onze Here Jezus Christus, dan kan er geen sprake zijn van bibliolatrie in welke vorm ook ... want de Schrift, ook al is zij nog zo groots, mag nooit vergoddelijkt worden. In al haar volmaaktheid en waarheid behoort zij, zelfs al is zij als boek uniek, toch slechts tot het geschapene. Volgens het getuigenis dat zij over zichzelf geeft is de Schrift een instrument van de levende God - het zwaard van de Geest, het onvergankelijk zaad waardoor wij wedergeboren worden, de Wet des Heren die de ziel bekeert, de spiegel waarin wij ons zelf zien bij het ontdekkende licht van Gods waarheid, de hamer die de hardheid van ons hart verbrijzelt. Maar ook al is zij nog zo groots, zij is slechts een instrument (zij het geïnspireerd en uniek) voor het bereiken van een bepaald doel, en niet een doel op zichzelf. De bijbel kan rooit en op geen enkele manier voorwerp zijn van verering, net zo min als de natuur, dat andere boek van God’.246

Wij hoeven niet nogmaals de nadruk te leggen (zie Deel III, hoofdst. IX, paragraaf IV, 8, ‘de papieren paus’) op het feit dat degenen die geloven in de volstrekte inspiratie van de Schrift er soms van beschuldigd worden de paus van Rome te hebben vervangen door een papieren paus. Wij zouden zodoende de heerschappij van Christus hebben weggedaan en God tot gevangene van een boek hebben ge­maakt.

Het is duidelijk, dat er in de bijbel geen spoor is van een dergelijk,, kloof tussen God en Zijn Woord. God grondvestte heel Zijn gezag over Israël op de wet, zoals Jezus Christus Zijn gezag baseerde op de Schrift, en op Zijn Woord dat spoedig het Nieuwe Testament zou worden. De bijbel blijft Gods instrument, en kan in geen geval Zijn plaats innemen. Een papieren paus zou een levenloze tekst zijn, niet anders dan drukwerk op de bladzijden van een boek. Zoals wij al vaak hebben gezien, blijft de Schrift altijd levend en dynamisch: zij gaat alleen voor ons open en zij spreekt alleen tot ons als de Heilige Geest ons verlicht en overtuigt. Als wij ons, zoals God dat van ons vraagt, aan Zijn geschreven openbaring onderwerpen, gehoorzamen wij aan Hem, aan Zijn gezag. Zij die dat gezag verwerpen, onderwer­pen zich in werkelijkheid aan een andere ‘paus’, die van het feilbare verstand van de mens.

VI. DE VRUCHTEN VAN HET GEZAG VAN DE SCHRIFT.

1. Bevrijding.

De onvoorwaardelijke terugkeer tot het soeverein gezag van de Schrift was het grote doel van de Hervormers. Hun devies is ook het onze: Alleen de Schrift en de hele Schrift. Deze herontdekking heeft de gelovigen bevrijd van alle machtsaanmatiging, bijgeloof en verarming van de voorafgaande eeuwen. Dit is precies wat Jezus beloofde aan allen die zijn volle boodschap aanvaarden: ‘Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk discipelen van Mij en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrij maken’. (Joh. 8:31-32).

2. Eenheid.

Het gezag van de Schrift verzekert bovendien de geestelijke eenheid van allen die zich aan dit gezag onderworpen hebben. Voor evange­lische christenen blijft dit het beslissende argument: ‘Er staat geschre­ven’! Zij zijn bereid om samen de hele, duidelijke, leer van de Schrift te belijden, welke overeenstemming in belijden van groot belang is. Zij kunnen van mening verschillen over minder belangrijke punten en over kwesties van interpretatie (Fil. 3:15-16) maar zij zijn er zeker van dat zij dezelfde Bijbel hebben, dezelfde Christus en dezelfde bood­schap om aan de wereld te verkondigen. Wij hebben het bewijs hiervan gezien in ‘Het getuigenis van de kerk en de inspiratie van de Bijbel’, en in ‘De canon draagt bij tot de eenheid’. De ‘christenheid’ kan geen verenigd front vormen, sinds in haar boezem velerlei gezag het gezag van de Schrift, het onfeilbare Woord van God, heeft verdrongen.

Er is voor de evangelische gelovigen nog veel te doen om hun funda­mentele eenheid te manifesteren. Ook voor hen klinkt de oproep: ‘Tot de wet en tot de getuigenis!’ (Jesaja 8:20). Als men werkelijk in praktijk brengt het: ‘Alleen de Schrift en de hele Schrift’, zullen onder­geschikte verschillen niet langer op de eerste plaats komen en de gemeenschap van christenen zal geheel en al Hem verheerlijken die niet ophoudt tot ons te spreken in Zijn Woord.

3. Gezag

Het is geen paradox te zeggen, dat de gelovige die zich aan het gezag van de Schrift onderwerpt, zelf bekleed wordt met een deel van dit gezag. Voor hem is de Bijbel waarlijk het scherpe en tweesnijdende zwaard van de Geest dat hij zowel tegen zichzelf als tegen de vijand mag heffen. Hij kan zonder aarzeling of verstandelijk voorbehoud zeggen: ‘Er staat geschreven’! ‘Zo spreekt de Here!’ Evenals Paulus weet hij, dat wat hij predikt werkelijk het Woord van God is (1 Thess. 2:13). Net zoals Zijn Meester, leert hij - omdat hij diens onfeilbare boodschap overbrengt - ‘als gezaghebbende en niet als de schrift­geleerden’ (Markus 1:22). Wanneer hij zich zwak voelt en beeft kan hij schuilen achter het Boek en zeggen: ‘Dit Woord is niet van mij maar van God!’ Kortom, hij is een doeltreffende gezant, omdat hij spreekt ‘alsof God door zijn mond vermaande’. (2 Cor. 5:18-20). Hij durft, en is gehouden, de volle raad Gods te verkondigen, zonder daar ook maar iets van achter te houden. (Hand. 20:27). Hij weet, dat zijn werk niet vergeefs zal zijn in de Here, omdat het goddelijk Woord dat hij heeft verkondigd nooit ledig tot God zal terugkeren. (Jesaja 55:11).

4. Een vrije keuze

Eén ding is zeker: God, aan wie alle soevereiniteit toekomt, dwingt ons er (voor het ogenblik) niet toe voor Hem te buigen. Zijn openba­ring maakt ons niet blind: zij spreekt tot ons hart en vraagt dat wij vrij in geloof een beslissing zullen nemen. (vgl. Hand. 17:17). Ook dringt Hij ons Zijn gezag niet op. Nu is het het uur van genade en goddelijk geduld. Zalig zijn zij die de slavernij van het kwaad en van het opstandig denken opgeven en de vrijheid kiezen door zich aan Christus en aan Zijn wonderbaarlijk woord te onderwerpen: ‘Maar Gode zij dank: gij wáárt slaven der zonde, doch gij zijt van harte gehoorzaam geworden aan dien vorm van onderricht, die u over­geleverd is’ (Rom. 6:17)! En Paulus voegt eraan toe: ‘Zodat wij de redeneringen en elke schans, die opgeworpen wordt tegen de kennis van God, slechten, elk bedenksel als krijgsgevangene brengen onder de gehoorzaamheid aan Christus’ (2 Cor. 10:5).

Het is echter duidelijk dat er een eind komt aan Gods geduld. Het uur zal aanbreken, dat iedere knie zich voor Hem zal buigen. Degenen die zich niet aan Zijn heerschappij wilden onderwerpen staat een verschrikkelijk lot te wachten (Luc. 19:14, 27). Christus, die niet gekomen is om de wereld te oordelen maar om haar te redden, voegt er evenwel deze woorden aan toe: ‘Wie Mij verwerpt en Mijn woorden niet aanneemt, heeft één, die hem oordeelt: het woord, dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen ten jongsten dage’ (Joh. 12:48).

VII. CONCLUSIE

Wij zouden door kunnen gaan met de studie van dit grootse thema van de geschreven openbaring, want wij hebben het nog lang niet uitgeput. Wij moeten er echter een eind aan maken om de lezers niet te zeer te vermoeien, en iedereen de tijd te geven om persoonlijk na te denken over de waarheden die wij in dit boek besproken hebben. De tijd is nu gekomen om tot daden over te gaan. De God van liefde, de soevereine Heer, de grote Rechter, is bereid Zich te openbaren. Wat wij moeten doen is stil zijn, eerbiedig elk woord horen dat van zijn lippen vloeit, Zijn woord gehoorzamen en al deze heerlijke waarheden doorgeven aan de wereld die wacht.

Spreek HERE, want uw knecht hoort!

‘Ieder schriftwoord is van God ingegeven’ (2 Tim. 3:16).

‘Welzalig de man ... die aan des HEREN wet zijn welgevallen heeft; ... en diens wet overpeinst bij dag en bij nacht ... al wat hij onder­neemt gelukt’. (Ps. 1:1-3)

‘Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe de wonderen uit uw wet. Gij zult mij uw inzettingen leren. Mijn tong zal uw woord bezingen’. (Ps. 119:18, 171-172)

‘Mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat ... zal niet ledig tot Mij wederkeren’. (Jes. 55:11).

‘Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid’ (Joh. 17:17)

‘Doet alles zonder morren of bedenkingen, opdat gij onberispelijk en onbesmet moogt zijn, onbesproken kinderen Gods te midden van een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt als lichtende ster­ren in de wereld, het woord des levens vasthoudende’ (Fil. 2:14-16).

_______________________________

Register van verwijzingen

Ontleend aan het register bij de Engelse vertaling.

DEEL II


Hoofdstuk III

1. Adolphe Monod, Farewells, p. 15I-61.

2. Louis Gaussen, La véritable doctrine de Al. Gaussen sur I’inspiration des Ecritures, Trois Lettres, p. 13.

DEEL III


Hoofdstuk I

3. Erich Sauer, Frona Lternity to Eternily, p. 107.

4. B. B. Warfield, The Insfiiration and Authority of the Bible, p. 163.

5. Louis Gaussen, La Theopneustie. p. 320-321; idem The Insfiiration of the Holy Scriptures, p. 116-17.



Yüklə 0,88 Mb.

Dostları ilə paylaş:
1   ...   16   17   18   19   20   21   22   23   24




Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©genderi.org 2024
rəhbərliyinə müraciət

    Ana səhifə