Inspiratie en het gezag van de Bijbel


De inspiratie van het Nieuwe Testament



Yüklə 0,88 Mb.
səhifə9/24
tarix13.11.2017
ölçüsü0,88 Mb.
#9982
1   ...   5   6   7   8   9   10   11   12   ...   24

De inspiratie van het Nieuwe Testament


Christus en de apostelen bevestigen voortdurend de volledige inspiratie van wat voor hen de Schrift was, namelijk het Oude Testament. Maar wat kan gezegd worden betreffende de inspiratie van het Nieuwe Testament?

I DE GODDELIJKE OORSPRONG VAN DE WOORDEN VAN JEZUS CHRISTUS

Jezus is het eeuwige Woord dat vlees geworden is om ons in menselijke taal de ganse boodschap van God te brengen. Hij is de beloofde Messias, in wiens mond de Here Zijn eigen woorden heeft gelegd (Deut. 18:18). Zijn mond (d.w.z. Zijn boodschap), is als een scherp zwaard. (Jes. 49:2). Uit Zijn mond kwam een tweesnijdend scherp zwaard (Openb. 1:16; vgl. 19:15, 21). Hij is Zelf de waarheid en het eeuwige leven (Joh. 14:6; 1 Joh. 5:20). Bovendien kan Hij zeggen: ‘Ik spreek dit, gelijk de Vader Mij geleerd heeft’ (Joh. 8:28).

‘Wat Ik van Hem gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld’ (v. 26).

‘De Vader ... heeft Zelf mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en spreken moet ... Wat Ik dan spreek, spreek Ik zó, als de Vader Mij gezegd heeft’. (12:49-50; vgl. 14:10).

Aan het einde van Zijn werk op aarde, zegt Jezus tot Zijn Vader: ‘De woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven...’

‘Uw woord is de waarheid...’ (17:8, 14, 17).

‘Ik heb hun Uw woord gegeven...’

Daarom verzekert Christus met nadruk: ‘De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan!’ (Matth. 24:35).Wie Mij verwerpt, en Mijn woorden niet aanneemt, heeft een, die hem oordeelt: het Woord, dat Ik heb gesproken, dat zal hem oor­delen ten jongsten dage’. (Joh. 12:48).

Wat ons betreft, wij kunnen slechts met de discipelen zeggen: ‘Here, tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden van eeuwig leven’ (6:68).

II JEZUS BELOOFT DE SCHRIJVERS VAN HET NIEUWE TESTAMENT DE GODDELIJKE INSPIRATIE

We hebben al gezien dat de openbaringen van God aan de profeten verloren zouden zijn gegaan, als ze niet aan ons waren overgebracht in een geïnspireerd Boek. Hetzelfde geldt voor de leer van Christus - en des temeer, omdat Hij ons geen eigenhandig geschreven document heeft nagelaten. Maar Hij verzuimde niet, toen Hij heenging van Zijn apostelen, hun alle bovennatuurlijke hulp te beloven die zij nodig zouden hebben voor het op schrift stellen van het Nieuwe Testament. In de beroemde schriftgedeelten van Johannes 14:26; 15:26-27 en 16:12-15, geeft Hij de verschillende fasen van het Nieuwe Testament aan:



De Evangeliën: ‘De Heilige Geest zal u te binnen brengen al wat Ik u gezegd heb;

De Handelingen der Apostelen: ‘Deze zal van Mij getuigen; en gij moet ook getuigen’ (vgl. Hand. 1:8);

De Brieven: ‘De Geest der waarheid ... zal u den weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit zichzelf spreken ... Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het Mijne nemen en het u verkondi­gen ... Hij zal u alles leren’.

De Openbaring: ‘De toekomst zal Hij u verkondigen...’

Het is duidelijk dat niemand anders dan de Heilige Geest de vier evangelisten kon bijstaan in hun overstelpend zware taak om het wezenlijke van het leven van Christus te verhalen, precies Zijn woorden weer te geven, de gebeurtenissen uit te kiezen die het belangrijkste waren voor het begrip van de komende eeuwen, talrijke bijzonderheden achterwege te laten (Joh. 20:30; 21:25) en om feiten te verhalen waar niemand van kon getuigen (zoals de verzoeking in de woestijn). Bovendien moesten de vier verhalen overeenstemmen en elkaar aan­vullen, waarbij Mattheus ons de Messias-Koning, Marcus de Dienst­knecht van de Here, Lucas de Zoon des mensen en Johannes het Woord en de Zoon van God toont:38

Wat betreft de rest van het Nieuwe Testament, het is duidelijk, dat de apostelen nooit uit zichzelf in staat zouden zijn geweest de verborgen wijsheid Gods te prediken (1 Cor. 2:7), het geheimenis van Christus te ontsluieren dat zelfs niet aan engelen is bekend geworden (Efz. 3

3-11), de verhevenheid van het nieuwe verbond te loven (Hebr. 5:11; 8:6), of de toekomstige en de eeuwige dingen te openbaren (Openb.)

Laten we tot besluit van dit gedeelte de volgende beloften aanhalen, die, ofschoon ze niet in de eerste plaats betrekking hebben op de te­boekstelling van de Schrift er niettemin toch op toegepast kunnen worden.

‘Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u ... Ontvangt de Heilige Geest” (Joh. 20:21-22).

‘Gij zult kracht ontvangen ... de Heilige Geest ... en gij zult mijn getuigen zijn’ (Hand. 1:8). Het was duidelijk, dat dit getuigenis niet alleen door het woord, maar ook door de pen gebracht moest worden! ‘Wie naar u hoort, hoort naar Mij’ (Lucas 10:16).

‘Het zal u in die ure gegeven worden wat gij spreken moet; want gij zijt het niet, die spreekt, doch het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt’ (Matth. 10:19-20).

‘Want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke al uw tegenstanders niet zullen kunnen weerstaan of weerleggen’ (Lucas 21:15).

Deze laatste twee teksten spreken over het getuigenis van de discipelen als zij zouden verschijnen voor de leiders van deze vijandiggezinde wereld. Als hun in dergelijke omstandigheden de hulp van de Geest wordt beloofd, is er dan niet des te meer reden aan te nemen dat deze belofte ook geldt voor de verkondiging van de boodschap van eeuwig leven aan de hele verloren mensheid?

III DE INSPIRATIE VAN DE APOSTEL PAULUS

1. Paulus was een waar apostel, een getuige van de opgestane Christus.

‘Ben ik geen apostel? Heb ik niet Jezus, onzen Here, gezien’ (1 Cor. 9:1). ‘In geen enkel opzicht heb ik ondergedaan voor de onvergelijke­lijke apostelen ... De tekenen van een apostel zijn bij u verricht’ (2 Cor. 12:11-12). Hij is inderdaad ‘een apostel, niet vanwege mensen, noch door een mens, maar door Jezus Christus, en God, den Vader’ (Gal. 1:1).

2. Paulus ontving rechtstreekse en unieke openbaringen. De Here had hem dit door Ananias bij zijn bekering aangekondigd: ‘De God onzer vaderen heeft u voorbestemd om Zijn wil te leren kennen en den Rechtvaardige te zien en een stem uit Zijn mond te horen; want gij moet getuige voor Hem zijn’ (Hand. 22:14-15). Zodoende kon de apostel zeggen: ‘Het evangelie, hetwelk door mij verkondigd is, ... is niet naar den mens. Want ik heb het ook niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus ... Het heeft Hem, die mij van de schoot mijner moeder aan afgezonderd heeft, behaagd ... Zijn Zoon in mij te openbaren’ (Gal. 1:11-12; 15-16).

‘Door openbaring is mij het geheimenis ... van Christus ... bekend gemaakt ... Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen’ (Efz. 3:3-4, 8). Dit geheimenis is nu door de Geest geopenbaard aan de heiligen, zijn apostelen en profeten’ (v. 5; N.B.: Paulus bevestigt hier tegelijkertijd dat de andere schrijvers van het Nieuwe Testament ook geïnspireerd waren).

Ergens anders aarzelt hij niet te zeggen: ‘Zelf heb ik bij overlevering van de Here ontvangen, wat ik u weder overgegeven heb. Want vóór alle dingen heb ik u overgegeven, hetgeen ik zelf ontvangen heb. Dit zeggen wij u met een woord des Heren’. (1 Cor. 11:23; 15:3; 1 Thess. 4:15). ‘De Geest zegt nadrukkelijk, dat in latere tijden sommi­gen zullen afvallen van het geloof’ (1 Tim. 4:1).

3. God verleent de apostel de bekwaamheid om getrouw aan de kerk openbaringen over te brengen die hij ontvangen had.

Paulus schreef betreffende de goddelijke waarheden die hij van boven had ontvangen: ‘Hiervan spreken wij dan ook met woorden, die niet door menselijke wijsheid, maar door de Geest geleerd zijn, zodat wij het geestelijke met het geestelijke vergelijken ... Maar wij hebben de zin van Christus’ (1 Cor. 2:13, 16). Zodoende kon hij met volle verzekerdheid bevestigen: ‘Want wij zijn niet als zovelen, die winst maken uit het woord van God, maar wij spreken in Christus uit zuivere bedoelingen, ja, op gezag van God en voor Gods aangezicht ... wij vervalsen het woord Gods niet, maar wij ... brengen de waarheid aan het licht’ (2 Cor. 2:17; 4:2). ‘Want ons vermanen komt niet voort uit dwaling, ... het gaat ook niet met list gepaard. Daar God ons waardig heeft gekeurd om ons het evangelie toe te vertrouwen, spreken wij ... om Gode te behagen ... die onze harten keurt’ (1 Thess. 2:3-4). ‘Krachtens de bediening, die mij is toevertrouwd, om onder u het woord van God tot zijn volle recht te doen komen, het geheimenis, dat eeuwen en geslachten lang verborgen is geweest, maar thans geopenbaard aan Zijn heiligen’ (Col. 1:25-26).

‘God, die niet liegt, ... heeft te zijner tijd zijn woord openbaar gemaakt in de verkondiging, die mij is toevertrouwd in opdracht van God, onzen Heiland’ (Titus 1:2-3).

Er is dus overeenstemming tussen de goddelijke openbaring en de bood­schap van de apostel, die terecht van zijn evangelie kon spreken: God ‘is bij machte u te versterken - naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring van het geheimenis, eeuwenlang verzwegen, maar thans geopenbaard en door profetische geschriften volgens bevel van de eeuwige God tot bewerking van gehoorzaamheid des geloofs bekend gemaakt onder alle volken’ (Rom. 16:25-26).

Want dit evangelie van Paulus is het enige ware evangelie. Als een engel uit de hemel of Paulus zelf het zou verdraaien door iets anders te prediken, hij zij vervloekt! (vgl. Gal. 1:8-9).

4. Paulus is van mening dat zijn boodschap goddelijk gezag draagt. Hij zegt tot de Corinthiërs: ‘Indien iemand meent een profeet of een geestelijk mens te zijn, laat hij dan wel weten, dat hetgeen ik u schrijf, een gebod des Heren is. Zo schrijf ik het in alle gemeenten voor. Ik meen ook den Geest Gods te hebben. Maar, indien het er iemand om te doen is gelijk te hebben, wij hebben zulk een gewoonte niet, en evenmin de gemeenten Gods’ (1 Cor. 14:37; 7:10, 17, 40; 11:16).

Tot de Thessalonicenzen richt Paulus de volgende woorden; ‘Toen gij het gepredikte woord Gods van ons hebt ontvangen, hebt gij het aangenomen niet als een woord van mensen, maar, wat het inderdaad is, als een woord van God’ (1 Thess. 2:13). Daarom, ‘wie dit verwerpt, verwerpt niet een mens, maar God’ (4:8). ‘Als iemand niet luistert naar wat wij door onze brief zeggen, tekent hem, en gaat niet met hem om, opdat hij beschaamd worde’ (2 Thess. 3:14).

De openbaringen die door Paulus zijn overgebracht zijn inderdaad onmisbaar voor het leven van de kerk: ‘Ik bezweer u bij den Here, dat deze brief aan alle broeders voorgelezen worde (1 Thess. 5:27). ‘Zo dan, broeders, staat vast en houdt u aan de overleveringen, die u door ons, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, geleerd zijn’ (2 Thess. 2:15).

In al zijn betrekkingen met de Thessalonicenzen, stelt de apostel duide­lijk dat zijn inspiratie exclusief is en toereikend. Wat hij hun had ge­zegd in zijn eerste brief kon niet tegengesproken worden ‘hetzij door een geestesuiting, hetzij door een prediking, hetzij door een brief, die van ons afkomstig zou zijn’ (2:2).

5. Tijdens het leven van Paulus werden zijn brieven in dezelfde categorie geplaatst als de Heilige Schrift.

Petrus drukte de mening van de eerste kerk hierover uit: ‘Onze geliefde broeder Paulus heeft u naar de hem gegeven wijsheid geschreven, evenals in alle brieven ... Daarin is een en ander moeilijk te verstaan, wat de onkundige en onstandvastige lieden tot hun eigen verderf ver­draaien, evenals trouwens de overige schriften’. (2 Petrus 3:15-16).

Het is opmerkelijk, dat hetgeen van het Nieuwe Testament al geschre­ven was voor Paulus gezag had. In 1 Timotheus 5:18 verwijst hij met de uitdrukking ‘De Schrift zegt’, zowel naar Deuteronomium 25:4 (‘Gij zult een dorsende os niet muilbanden’) als naar Lucas 10:7 (‘De arbeider is zijn loon waard’).

Als de apostel met recht als een der bijbelschrijvers geldt, dan hebben zijn openbaringen betreffende het nieuwe verbond in zekere zin voor­rang boven die van het Oude Testament, dat op dat tijdstip vervuld en afgesloten was. In de brief aan de Galaten treedt Paulus op als de verdediger van de woordelijke inspiratie. Hij haalt het Oude Testament aan (3:11, 13), legt de nadruk op het belang van een enkel woord (zijn zaad, dat van Abraham) enkelvoud (v. 16) en rechtvaardigt de wezenlijke rol van de wet (vv. 21-24). Maar, nadat Hij Christus heeft voorgesteld als de Bevrijder, roept hij uit: ‘Hoe kunt gij thans weder­keren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken? Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt gij waar. Ik vrees, dat ik mij wellicht tevergeefs voor u ingespannen heb’ (4:9-11).

Het Nieuwe Testament is dus evenals het Oude Testament volledig geinspireerd. We zullen onze bewijsvoering voltooien met nog twee andere illustraties.

IV DE INSPIRATIE VAN HET NIEUWE TESTAMENT VOLGENS DE BRIEF AAN DE HEBREEËN

We zullen later (zie Deel IV, hoofdstuk II, paragraaf III), de aandacht vestigen op de onvoorwaardelijke manier waarop de brief aan de Hebreeën de inspiratie van de Schrift bevestigt. Hij schrijft de twee grote delen van de openbaring aan dezelfde Heer toe: ‘Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten (hiermee wordt het Oude Testament bedoeld), heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in den Zoon’ (dit houdt het hele Nieuwe Testament in, 1:1-2).

Het thema van de hele brief is, dat het nieuwe verbond het oude over­treft, en dat het Nieuwe Testament, bekleed met het gezag van God Zelf, het Oude Testament vervult.

‘Want indien het woord, door bemiddeling van engelen gesproken (op de berg Sinaï, Hand. 7:38, 53), van kracht is gebleken, ... hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij geen ernst maken met zulk een heil, dat allereerst verkondigd is door de Here, en door hen, die het gehoord hebben, op betrouwbare wijze ons is overgeleverd?’ (de apostelen) (Hebr. 2:2-3).

‘Ziet dan toe, dat gij Hem, die spreekt, niet afwijst. Want als genen niet ontkomen zijn, toen zij Hem afwezen, die zijn godsspraak op aarde deed horen, hoeveel te meer wij, als wij ons afwenden van Hem, die uit de hemelen (spreekt)’ (12:25). De godsspraak, die op aarde werd gegeven, was de wet, terwijl het Evangelie ons rechtstreeks uit de hemel werd gegeven, doordat God in het vlees kwam in de persoon van Jezus Christus. De boodschap van het Nieuwe Testament is dus des te meer wonderbaarlijk en geducht en haar inspiratie staat, indien mogelijk, des te meer vast.

Vanuit dit gezichtspunt is de wet afgeschaft ‘omdat hij zonder kracht en nut is’, om plaats te maken voor de ‘betere hoop’, ‘een beter ver­bond’, ‘een verhevener dienst ... die berust op betere beloften’ (7:18-19, 22; 8:6).

De Levitische dienst was slechts ‘een afbeelding en schaduw van het hemelse’; het Nieuwe Testament brengt ons nu de werkelijkheid daar­van (8:4-5). (Paulus drukt zich op eenzelfde manier uit in Galaten 4:9-11: Het Evangelie prijsgeven om weer terug te keren onder de wet, betekent terugkeren tot de slavernij van ‘die zwakke en armelijke wereldgeesten’, hetgeen al de inspanning van de apostel tevergeefs zou maken).

V DE INSPIRATIE VAN DE OPENBARING AAN JOHANNES

Het laatste boek van de bijbel dient zich eveneens aan als een bood­schap op goddelijke wijze meegedeeld aan de apostel Johannes.

Volgens Openb. 1:2 heeft God Zelf aan Jezus Christus de open­baring gegeven, (in het Grieks: apocalypse) die een engel komt mee­delen aan Johannes voor de gehele kerk.

De rol van de apostel was om te getuigen van het woord Gods en van het getuigenis van Jezus Christus (v. 2). Hij kreeg de opdracht dit getuigenis in een boek op te schrijven, dat voor iedereen beschikbaar was (v. 11). Iedere brief aan de zeven gemeenten draagt de aanduiding van tweeërlei auteurschap (hoofdstukken 2 en 3). Aan het begin van elke brief vinden we de uitdrukking ‘dit zegt Hij (Jezus Christus)’; en aan het einde van elke brief vinden we de waarschuwing ‘Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeente zegt’.

In hoofdstuk 10, nadat Johannes symbolisch het boekje had opge­geten dat zowel zoet als bitter was, kreeg hij de opdracht weer te profeteren ‘over vele volken ... en koningen’. Dit betekent dat hij een boodschap van genade en oordeel had ontvangen, deze een deel van zichzelf moest maken en aan allen om zich heen moest verkondigen (vv. 8-11; vgl. Jer. 15:16). De opdracht om te schrijven komt nog­maals tot hem in 14:13. Plechtig wordt driemaal herhaald: ‘Dit zijn de waarachtige woorden van God’ (19:9). ‘Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig’ (21:5). ‘Deze woorden zijn getrouw en waarachtig’ (22:6).

Dit is de reden waarom speciale zegeningen en vervloekingen verbon­den worden aan het aanvaarden of verwerpen van de boodschap van de Openbaring: ‘Zalig hij, die voorleest, en zij die horen de woorden der profetie, en bewaren, hetgeen daarin geschreven staat’ (1:3). ‘Zalig hij, die de woorden der profetie van dit boek bewaart’ (22:7). ‘Indien iemand hieraan toevoegt ... indien iemand afneemt van de woorden van het boek dezer profetie, God zal zijn deel afnemen van het ge­boomte des levens’ (vv. 18-19).

VI CONCLUSIE

Christus en alle schrijvers van het Nieuwe Testament verzekeren tel­kens weer, dat hun woorden geheel overeenstemmen met het Woord van God, zoals hun dat werd meegedeeld. Voor de Joden bestond er geen enkele twijfel aan de inspiratie en het gezag van de oude Schrif­ten: zij waren de eigen woorden van God. Evenzo stemmen de apos­telen en de eerste kerk in met Johannes als hij zegt van het hele Nieuwe Testament: ‘Dit zijn de waarachtige woorden van God’ (19:9). Laat niemand zeggen dat we de inspiratie van het Nieuwe Testament niet kunnen aantonen uit zijn eigen verklaringen hierover. Dit verwijt werd Jezus reeds gemaakt: ‘Gij getuigt van Uzelf, Uw getuigenis is niet waar. Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ook al getuig Ik van Mijzelf, toch is Mijn getuigenis waar, want Ik weet, vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heen ga’ (Joh. 8:13-14). Niemand anders dan God kan Zijn persoon en ondoorgrondelijke volmaaktheden openbaren. Evenzo kan alleen Jezus spreken over wat Hij is en Hij ‘behoeft het getuigenis van een mens niet’ (5:34). Toen wij Hem in geloof aanvaardden, gaf Hij ons het leven en overtuigde Hij ons van Zijn godheid.

Op dezelfde manier raakt de Bijbel het hart en de geest van de op­rechte lezer. De Here die de Schriften ingaf en ze levend maakt doet hierdoor Zijn stem uit de hemel horen - die stem welke de ware schapen van de goede Herder instinctief kennen. Zij geloven en zijn overtuigd, niet door een of ander rationalistisch argument, maar omdat zij de levende God hebben ontmoet die hen gered heeft. (We zullen later terugkomen op het innerlijk getuigenis dat de Heilige Geest de gelovige geeft, (zie Deel III, Hoofdstuk I, paragraaf II), en ook op de overtuigende kracht die voortkomt uit de bovennatuurlijke eigen­schappen van de Schrift (zie Deel V, hoofdstuk 1).


HOOFDSTUK VI


Citaten uit het Oude Testament in het Nieuwe Testament 39

De twee testamenten die beide in gelijke mate geïnspireerd zijn, getui­gen van elkaar en kunnen volstrekt niet van elkaar gescheiden worden. De studie van oudtestamentische citaten in het Nieuwe Testament, dient een tweevoudig doel: aan de ene kant legt zij nadruk op de buitengewone plaats die Christus en de apostelen gaven aan de oude geschriften; en aan de andere kant werpt zij licht op bepaalde proble­men die voortkomen uit de manier waarop geciteerd wordt.

I HET AANTAL EN HET BELANG VAN DE CITATEN

Men heeft minstens 295 citaten of rechtstreekse verwijzingen naar het Oude Testament geteld in het Nieuwe Testament, in totaal één op de tweeëntwintig verzen. Als we hieraan de duidelijke toespelingen toe­voegen (613, volgens C. H. Toy)40, dan wordt de verhouding ongeveer 10% van de tekst van het Nieuwe Testament. De redevoeringen van Jezus en boeken zoals Hebreeën, Romeinen en Openbaring zijn letter­lijk geheel doortrokken van uitdrukkingen, toespelingen en teksten uit het Oude Testament. De uitdrukkelijke citaten bevatten 278 verzen, genomen uit elk boek van de Joodse canon, uitgezonderd Richteren, Ruth, het Hooglied, Prediker, Esther, Ezra. Nehemia en de Kronieken; de toespelingen daarentegen hebben betrekking op elk boek in het Oude Testament zonder uitzondering.

Het is tegelijkertijd bijzonder opmerkelijk, dat er in het gehele Nieuwe Testament geen enkel uitdrukkelijk citaat voorkomt uit de apocriefe boeken van het Oude Testament, die boeken die in de zestiende eeuw door de Roomse kerk canoniek werden verklaard.

De apostelen. evenals Christus Zelf. verwezen voortdurend naar de Schrift: in hun toespraken, hun verhalen, hun brieven en hun gebeden. Zij maakten er gebruik van als zij zich richtten tot Joden en tot hei­denen. kerken en individuele personen, vrienden en vijanden, tot jonge gelovigen en tot gevorderde christenen. Zij putten er hun argumenten en illustraties uit, en zij ontleenden er hun leer, hun documentatie, hun profetieën en hun waarschuwingen aan. Ze waren altijd en overal be­reid te steunen op het onwankelbare gezag van de Heilige Schrift.41

II HOE KAN MEN EEN CITAAT PRECIES HERKENNEN?

Zij die in het Oude Testament een tekst proberen te vinden die wordt aangehaald in het Nieuwe Testament, worden soms met bepaalde moeilijkheden geconfronteerd. Het is allereerst goed om te bedenken, dat de oude schrijvers op dit gebied niet dezelfde regels volgden als wij. Leestekens, die ertoe bijdragen een moderne tekst begrijpelijk te maken, waren hun geheel onbekend. Gezien de afwezigheid van aanhalingste­kens, kan men niet altijd zeker weten waar een citaat begint en waar het eindigt. Bovendien voelden de oude schrijvers zich niet verplicht een citaat vooraf te doen gaan door een inleidende opmerking. Zulk een citaat kan ook zeer wel korter geweest zijn dan men gewoonlijk denkt en de daarop volgende woorden zouden dan een uitleg van de schrijver zelf zijn. Ook gebruikten ze geen puntjes om aan te duiden, dat het maar een gedeeltelijk citaat was en dat ze met opzet sommige woorden uit de oorspronkelijke tekst weglieten. Tenslotte helpt de afwezigheid van haakjes of voetnoten ons niet bepaald om te onderscheiden waar schriftgedeelten of bijbelse uitdrukkingen in eenzelfde citaat verweven zijn. Als we rekening houden met al deze factoren, dan kunnen we geen reden vinden de schrijvers van het Nieuwe Testament enig verwijt te maken, noch hen er van beschuldigen, dat ze de bijbelse tekst hebben gebruikt op een wijze die niet overeenstemt met de manier waarop wij dat gewoon zijn te doen.

III DE VRIJHEID WAARMEE DE SCHRIJVERS CITEREN

1. De schrijvers van het Nieuwe Testament voelden zich vrij een aangehaalde tekst te parafraseren of alleen maar dat ene woord of die ene gedachte daaruit te gebruiken die betrekking had op hetgeen ze wilden. zeggen. Soms gaven ze een vrije vertaling van de Hebreeuwse tekst in plaats van een letterlijke vertaling, om zodoende de nadruk te leggen op een bepaald aspect van de betekenis. Soms veroorloofden zij zich kleine wijzigingen, zoals het veranderen van een voornaamwoord; het vervangen van een voornaamwoord door een zelfstandig naam­woord, of omgekeerd; of het veranderen van een werkwoordsvorm, enz. Wij doen iets dergelijks als wij een tekst die wij aanhalen een hedendaagse betekenis willen geven. Iemand heeft gezegd. ‘Een zorg­vuldige parafrasering die de oorspronkelijke tekst op verantwoorde wijze weergeeft is soms te verkiezen boven een lang citaat’. Hier vol­gen bijvoorbeeld verschillende manieren waarop de tekst van Jesaja 6:9-10 wordt aangehaald, en zelfs enigszins veranderd, al naar gelang de context waar hij wordt ingevoegd:

Jesaja zei ‘Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dicht kleven, opdat het met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore’.

Toen Jezus deze tekst citeerde, veranderde Hij hem als volgt: ‘Want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen’ (Matth. 13:15).



Johannes drukte dezelfde gedachte op een nog andere manier uit: ‘Hierom konden zij niet geloven, omdat Jesaja elders gezegd heeft: Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, dat zij niet met hun ogen zien, met hun hart verstaan’ (Joh. 12:39-40).

Paulus volgde in Rome Jezus’ parafrase toen hij zei: ‘Hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten’ (Hand. 28:25-27).

Hieruit zien we, dat een tekst soms heel vrij geciteerd kan worden, vooral door de Here Zelf. De bovenstaande wijzigingen veranderen de diepe zin van de tekst niet en degenen die citeerden waren zelf geïn­spireerde schrijvers. Elk van de vermelde nuances is gerechtvaardigd: de mensen verhardden hun harten; vervolgens verhardde de profetische boodschap - die door hen werd verworpen - hun harten nog meer; en, tenslotte, is het God Zelf die de ongelovigen verhardt. (Zie het identieke geval van Farao: God kondigt aan, dat Hij het hart van de koning zal verharden, Exodus 4:21; Farao begon zijn eigen hart te verharden, 7:13, 22; 8:15, 19; 9:7; daarna deed God wat Hij zei dat Hij zou doen: Hij verhardde op Zijn beurt het hart van de poten­taat, 9:12, enz.). P. Fairbairn leidt uit dergelijke voorbeelden het principe af van de vrije weergave van de betekenis van de Schrift door de apostelen, in tegenstelling tot het formalisme van de Joodse Rabbi’s en de bijgelovige waarde die zij hechtten aan de letter. Heel veel teksten leggen de nadruk op de precieze woorden van het Oude Tes­tament om zodoende aan te tonen de waarde van de vorm zelf van de goddelijke boodschap en het noodzakelijke verband tussen element van inspiratie en de tekst zoals die op schrift is gesteld. Gods woorden, zijn woorden, die wij, als ze op de juiste manier worden geïnterpreteerd, nauwelijks te strikt kunnen nemen.

Maar in andere gevallen, waar niets afhangt van een zich streng houden aan de letter, houden de bijbelschrijvers hier niet in een absolute zin aan vast; zij geven dan eenvoudig het wezenlijke van de openbaring weer. Hieruit vloeit een belangrijke les voort: de enige waarde van de letter is de waarheid die zij bevat, we moeten haar alleen maar achten en verdedigen voor zover dat nodig is om de waarheid in het licht te stellen.42

2. Het komt ook voor, dat de bijbelschrijvers niet verwijzen naar bepaalde verzen van de Schrift, maar een samenvatting geven van de leer van een schriftgedeelte of van de gezamenlijke canonieke boe­ken over een bepaald onderwerp. Het ‘citaat’ is in dit geval niet meer een woord, maar veeleer een beknopte weergave van een tekst die de toehoorders en de lezers kennen. Hier volgen enkele voorbeelden van deze ‘citaten van het wezenlijke van de inhoud’, zoals we ze zouden kunnen noemen:

Matth. 2:23 - Jezus genaamd de Nazoreeër

5:31 - De scheidbrief zoals Mozes die had geboden

5:33 - de meineed en de geloften aan God

12:3-4 - het voorval waarbij David de toonbroden at

12:5 - het brandoffer waarbij de priesters in de tempel de sabbat schenden

22:24 - de wet van het leviraatshuwelijk

24:15 - de gruwel der verwoesting waarvan Daniël gespro­ken had

26:24 - het heengaan van de Zoon des mensen ‘gelijk van Hem geschreven staat’ (vgl. vv. 54 en 56).

IV HET GEBRUIK VAN DE VERTALING VAN HET OUDE TESTAMENT DIE BEKEND IS ALS DE SEPTUAGINTA

Toen de apostelen hun Griekse tekst schreven, hadden zij de Griekse vertaling van de 70 tot hun beschikking, door de Joodse rabbijnen van Alexandrië omstreeks het jaar 250 voor Christus gemaakt. Deze vertaling is verre van volmaakt en de schrijvers van het Nieuwe Testa­ment gebruiken haar dan ook nogal vrij:

1. Als de tekst hun bevredigend leek haalden zij hem woordelijk aan. Hij was blijkbaar erg bekend bij alle Hellenistische Joden.

2. Als het nodig was, brachten zij verbeteringen aan en citeerden zij volgens het oorspronkelijke Hebreeuws, dat zij zelf nauwkeurig vertaalden.

3. Soms gaven zij een parafrase van de desbetreffende tekst en ge­bruikten zij nieuwe uitdrukkingen om dat aspect van de betekenis aan te duiden dat zij in het bijzonder naar voren wilden brengen. 43

V CONCLUSIE

De houding van de schrijvers van het Nieuwe Testament ten opzichte van het Oude Testament, zoals hierboven in grote lijnen aangegeven, werd steeds gekenmerkt door vertrouwen en eerbied. B. B. Warfield zegt zeer terecht aangaande uitspraken die God in de mond worden gelegd, ook wanneer deze volgens het Oude Testament niet rechtstreeks door Hem gesproken werden: ‘Deze passages kunnen alleen als uit­spraken van God beschouwd worden in de overtuiging dat elk schrift­woord een uitspraak van God is’.44

We citeren tenslotte enkele schrijvers die niet bevooroordeeld zijn betreffende dit onderwerp, en die precies hetzelfde hebben geconsta­teerd.

‘We weten uit de algemene geest van het Nieuwe Testament, dat het, evenals alle Joden uit die tijd deden, het Oude Testament beschouwde als het geopenbaarde en geïnspireerde woord van God bekleed met Zijn gezag’.45 ‘Onze schrijvers zien de woorden van het Oude Testament als de rechtstreekse woorden van God, en geven deze ook als zodanig weer, ook die woorden waarvan volstrekt niet uit de context blijkt, dat ze door God zijn uitgesproken. Zij zien niets in het heilige boek dat louter het woord van menselijke schrijvers is zonder tegelijkertijd ook het woord van God Zelf te zijn. In alles dat staat ‘geschreven’, spreekt God Zelf tot hen’.46 ‘Telkens als de schrijvers van het Nieuwe Testament uit het Oude Testament citeerden gingen zij voortdurend van de veronderstelling uit, dat zij de Heilige Schrift in hun hand hadden ... De eigenlijke auteur is God of de Heilige Geest. Beiden en dikwijls ook de Heilige Schrift, worden voorgesteld te spreken óf rechtstreeks óf door de schrijvers van het Oude Testament’.47

HOOFDSTUK VII


Yüklə 0,88 Mb.

Dostları ilə paylaş:
1   ...   5   6   7   8   9   10   11   12   ...   24




Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©genderi.org 2024
rəhbərliyinə müraciət

    Ana səhifə