173
kelen nu alléén rond, maar wie kent het innerlijke leven van den mensch? Wie weet,
of zij niet eenmaal geheel van de waarheid overtuigd waren: Dass das Leben alles
überwiegt, wenn die Liebe in seiner Schaale liegt
1
.’ Die waarheid mogt dan nu ook
A
NDREAE
ondervinden door een gelukkigen echt, die met een negental kinderen
gezegend werd, waarvan evenwel twee in jeugdigen leeftijd overleden zijn.
Al spoedig na zijne vestiging te Leeuwarden werd A
NDREAE
lid van het Friesch
Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, 11 Julij 1842, en een jaar later,
10 Julij 1843, werkend lid, terwijl hij van 1849 tot 1852 de betrekking van
penningmeester bekleedde. Hier hield hij onderscheidene voorlezingen, waarvan
sommigen later zijn uitgegeven; zoo sprak hij in de winteravondvergaderingen van
1846, 1847 en 1848 over het geleerde Friesche geslacht der S
CHOTANUSSEN
, welke
voorlezing later opgenomen werd in den Frieschen Volksalmanak
2
; in de
Julij-vergadering van 1847 behandelde hij een onderwerp, dat met zijne dissertatie
in verband stond, hij deelde toen eenige algemeene opmerkingen mede over het
ontstaan der steden en hare regten in Friesland; in eene der winteravond-vergaderingen
van 1850 gaf hij een verslag over het leven van den Frieschen zeeheld A
UCKE
STELLINGWERFF
; in de vergadering van Januarij 1857 gaf hij den hoofdinhoud op
der notulen van het committé van achttien in 1795; in den winter van 1861 hield hij
eene voorlezing over het leven van A
NNA ELISABETH BUMA
, eene zeer ontwikkelde
en geleerde Friezin, die tot zijne familie behoorde; dit stuk werd opgenomen in den
Nieuwen Frieschen Volksalmanak voor 1862
3
; eindelijk in de
winteravondvergaderingen van 1862, 1863 en 1865 gaf hij uit familiepapieren in
zijn bezit mededeelingen over het ge-
1
Brieven uit Moréa, bl. 222.
2
Jaarg. 1849, bl. 60-70; 1850, bl. 83-96; 1851, bl. 3-26.
3
Ald. bl. 33-58.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
174
leerde geslacht der V
OORDA'S
, dat ook aan zijne familie verwant was; ook deze
mededeelingen werden geplaatst in den Nieuwen Frieschen Volksalmanak
1
. Bovendien
was hij ook een paar malen in commissiën werkzaam; zoo werd hij in 1842 met Jhr.
Mr. M
. DE HAAN HETTEMA
in eene commissie benoemd, om de briefwisseling tusschen
V
IGLIUS VAN AYTTA
en J
OACHIM HOPPERS
te onderzoeken, waarin zinsneden
voorkomen in het landfriesch, welke bij de uitgave der brieven zijn weggelaten; het
verslag, daarover door A
NDREAE
in 1844 uitgebragt, werd opgenomen in de Vrije
Fries
2
. In de September-vergadering van 1847 werd door den voorzitter des
Genootschaps de aandacht gevestigd op de gewestelijke archieven, vooral naar
aanleiding van hetgeen daarover bij het Utrechtsch Genootschap verhandeld was en
de maatregelen, welke dien ten gevolge door de Regering genomen waren tot eene
organisatie van dit onderwerp. Op zijn voorstel werd nu eene commissie benoemd,
om te onderzoeken in hoeverre het Genootschap in staat zoude zijn door medewerking
aan het verlangen der Regering te voldoen en mede te deelen, wat naar het oordeel
des Genootschaps zou kunnen geschieden, om op de beste wijze de archieven in ons
vaderland voor de geschiedenis vruchtbaar te maken. Ook A
NDREAE
werd tot lid
dier commissie benoemd, welke bij monde van den voorzitter in de Julij-vergadering
van 1848 haar verslag uitbragt. Eindelijk verdient hier nog vermeld te worden, dat
wij het aan een door A
NDREAE
bij het Genootschap gedaan voorstel hebben te danken,
dat de voormalige Bibliotheek van het Franeker Athenaeum, na de suppressie dier
inrigting, voor het grootste gedeelte voor onze provincie is bewaard gebleven.
1
Jaarg. 1865, bl. 78-86.
2
Vrije Fries, dl. v. bl. 121-143. Eenige mededeelingen omtrent J
OACHIM HOPPERUS
en de
briefwisseling tusschen hem en V
IGLIUS AB AYTTA
.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
175
Korten tijd nadat A
NDREAE
lid was geworden van het Friesch Genootschap, werd
hij ook lid van het destijds te Leeuwarden bestaande letterkundig gezelschap
Constanter, dat zich onder leiding van den genialen dichter en geschiedkundige
VAN
HALMAEL
bezig hield met eene lezing en verklaring onzer beste dichters, S
PIEGHEL
,
V
ONDEL
, H
UYGENS
,
VAN HAREN
enz., en waar tevens ieder op zijne beurt een eigen
bewerkt stuk 't zij in proza of poezie moest voordragen. A
NDREAE
bleef daarvan tot
1848 lid en droeg er eerst zijne vervolgens uitgegeven Brieven uit Moréa voor; voorts
hield hij eene lezing over den oorsprong, bloei, val en vernietiging van de orde der
Tempelheeren, over Nederlands handelsbetrekkingen met Japan, en over A
UCKE
STELLINGWERFF
, welk laatste stuk, gelijk ik reeds vermeldde, ook in eene vergadering
van het Friesch Genootschap door hem werd voorgedragen.
In het volgende jaar werd hij lid van het provinciaal Utrechtsch Genootschap, en
in 1847 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bij eerstgenoemd
Genootschap maakte hij zich vooral verdienstelijk door een zeer uitvoerig rapport
in vereeniging met zijn zwager D
IRKS
door hem uitgebragt over de Friesche
regtsgeschiedenis. Dit belangrijk stuk is als bijlage gedrukt achter de Aanteekeningen
der Sectievergaderingen over 1853-1854 en beslaat ruim veertig bladzijden
1
. De
opstellers geven daarin een uitvoerig overzigt over de Friesche regtsbronnen van den
oudsten tijd af, verdeeld in vijf tijdperken; van K
AREL
den Groote tot A
LBRECHT
VAN BEIJEREN
, van dezen tijd tot A
LBERT VAN SAXEN
, van de regering van A
LBERT
VAN SAXEN
tot K
AREL
V. van K
AREL
V tot de afzwering van P
HILIPS
, en
1
Aanteek. d. Sectievergad. 1853-1854. bl. 59-102. Over de aanleiding tot dit rapport zie
Aanteek. d. Sectievergad. 1846, bl. 98, volgg. 112, 1850. bl. 86.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
Dostları ilə paylaş: |