Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865 bron



Yüklə 3,07 Mb.
Pdf görüntüsü
səhifə160/166
tarix23.11.2017
ölçüsü3,07 Mb.
#12140
1   ...   156   157   158   159   160   161   162   163   ...   166

198

de Regering was blijven stilstaan. Het algemeen vertrouwen was geschokt, de

harmonie tusschen de verschillende staatsmagten verbroken. Wenschelijk ware het

geweest, zoo de Regering haren hoogen en gewigtigen pligt had vervuld, maar nu

zij aarzelde, is het voor de volksvertegenwoordigers pligt om te handelen. Hun eed

gebiedt het. Het tijdstip is gunstig, die rustige tijd is kostbaar, het oogenblik is

gekomen, het werk is noodzakelijk. Zie daar de aanleiding tot het voorstel. Welke

ook de uitslag moge zijn, de voorstellers zullen bij zich de overtuiging hebben, naar

eed en pligt te hebben gehandeld.’ Hij beriep zich ten slotte op onpartijdige

beoordeelaars tot regtvaardiging van hun gedrag.

Thans, na 20 jaren tijdsverloop, nu dat station reeds zoo ver achter ons ligt,

gelooven wij althans, dat die regtvaardiging niet meer noodig is, al moge de

meerderheid met 34 tegen 21 stemmen het voorstel (30 Mei 1845) hebben verworpen.

Met eene overgroote meerderheid door de Staten van Friesland (13 Julij 1847)

herkozen, duurde 

VAN HEEMSTRA'S

 eerste parlementaire loopbaan tot 30 Junij 1848,

toen hij tot tijdelijk Minister voor de zaken der Hervormde en andere Eerediensten

benoemd werd. In dat tijdperk bleef H

EEMSTRA


 getrouw aan de beginselen, die hij

bij zijn optreden verkondigd had, zonder in een opposant quand même te ontaarden.

Dikwijls gaf hij rekenschap van zijne uit te brengen afkeurende stem, b.v. tegen de

Onteigeningswet, 30 April 1845 (31 tegen, 20 voor); de bepalingen op het fonds van

landbouw (28 tegen, 24 voor). Als het tarief van regten op den in-, uit- en doorvoer

in beraadslaging komt, 3 Junij 1845, schijnt de eerste spreker en bestrijder van het

wetsontwerp. (

DE MONCHY

) bij het eindigen zijner rede hem op het oog te hebben,

als hij een' voorstander van hervorming uit Friesland nazegt: ‘Het zal nu uitgemaakt

worden, of wij den weg van vooruitgang willen betreden.’ Zulks verleidt 

VAN


HEEMSTRA

 echter niet om als M

ONCHY

 tegen te stemmen.



Bij de stemmingen over de twaalf hoofdstukken der Rijks-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865


199

begrooting en de middelen voor de jaren 1846 en 1847, (16 Junij 1845 en vgl.) stemde

VAN HEEMSTRA

 tegen al deze wetsontwerpen16. Twee daarvan, Buitenlandsche zaken

(28 tegen 27) en XII (29 tegen 26), werden verworpen. Bij de discussie over het

adres van antwoord op de troonrede, 27 October 1845, waarin niet onduidelijk was

te kennen gegeven, dat men liever geen antwoord had, spreekt 

VAN HEEMSTRA

 in

gelijken geest als 



VAN DAM VAN ISSELT

. ‘De Grondwet vereischte gemeen overleg.

Er bestond teruggang in vergelijking van het vorige jaar. Had men dan niets aan de

Regering te zeggen? Kan men alles toestemmen, wat de troonrede mededeelt? De

rust, waarin wij verkeeren, heeft veel van die van een vulkaan, die de uitbarsting

voorafgaat. Op de Kamer rust de dure verpligting om (met het oog op de

Grondwetsherziening) te spreken, terwijl het nog tijd is, opdat op haar niet de schuld

kleve, medegewerkt te hebben tot den ondergang des vaderlands, enz.’

Geen wonder, dat na zulk een speech

VAN HEEMSTRA

 onder de 11 (40 tegen 11)

tegenstemmers van het adres behoorde. Ook de zegelwet (14 November 1845) werd

door hem hoewel vruchteloos (33 voor, 15 tegen) bestreden. Dat hij, hoe liberaal

ook, niet geheel vrij was van een provinciaal vooroordeel, een esprit de clocher,

vooral destijds in Groningen heerschende, toont ons (19 November 1845) zijne rede

tegen het wetsontwerp tot aanmoediging van den invoer van levensmiddelen. Hij

zeide toen ‘zich steeds onder de voorstanders der graanwet geschikt te hebben.’ Men

moest hier vooral den blik vestigen op de arbeidende klasse, die zonder werk en

brood is, indien de landbouw buiten staat ware haar te onderhouden. Hij waarschuwde

zelfs de Regering om niet te spoedig aan den wensch tot intrekking der graanwet

gevolg te geven, en hij zoude voor het ontwerp van wet zijn, mits er geene bepaalde

uitzigten op die intrekking gegeven werden! - De meerdere uitgifte van



schatkistbilletten (12 December 1845) ging hij (34 tegen 21) mede te keer. De verbe-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865


200

tering van den accijns op den suiker, 21 Maart 1846, (44 voor, 11 tegen) beschouwde

hij niet als zoodanig, enz.; want het zoude ons te ver leiden, nog meerdere voorbeelden

van zijne denkwijze over andere wetsontwerpen aan te voeren. Dat hij daarbij geen

bepaalde partijman was, kan onder anderen blijken uit zijne bestrijding van het

voorstel van den heer H

OFFMAN


 (26 Julij 1847), om eene commissie te benoemen

tot het ontwerpen van een adres aan den Koning ten einde kenbaar te maken, dat er

bij het sluiten van het verdrag van handel en scheepvaart met België, van 29 Julij

1846, eene afwijking van de Grondwet was begaan.

Bij de behandeling (1 Augustus 1847) der tweejarige begrooting van 1848-1849

bleef 


VAN HEEMSTRA

 zich gelijk; hij zeide toen, vòòr twee jaren het geven van zijne

goedkeurende stem daar aan geweigerd te hebben, omdat hij destijds geen votum

van vertrouwen meende te mogen geven. Wanneer hij terugzag op de twee

afgeloopene jaren, hetzelfde stelsel, denzelfden gang van bestuur opmerkte, en

allerwege stilstand, zoo niet achteruitgang bespeurde, dan kon hij niet anders handelen

dan weder zijne stem te onthouden aan de voorgestelde begrooting. Acht dagen later

verwierp hij mede de wet tot uitvoering van art. 6 der Grondwet (Stem- en Kiesregt),

31 tegen 27.

In het begin van October 1847 waren er al geruchten in 's Hage, dat de troonrede

belangrijke verklaringen zoude bevatten, en werkelijk bij de opening der zitting

1847-1848 (19 October) kondigde Koning W

ILLEM

 II eene wijziging der Grondwet



aan. In het adres van antwoord werd eene wijziging van 

VAN HEEMSTRA

 opgenomen,

strekkende om aan de Regering kenbaar te maken, dat de armoede in sommige

gedeelten van het land op eene verontrustende wijze toenam, en waarin op maatregelen

werd aangedrongen om daarin te voorzien. Zeker stonden hem toen de

oproertooneelen, in Friesland in Junij 1847 letterlijk door broodsgebrek ontstaan,

voor den geest.



Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865


Yüklə 3,07 Mb.

Dostları ilə paylaş:
1   ...   156   157   158   159   160   161   162   163   ...   166




Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©genderi.org 2024
rəhbərliyinə müraciət

    Ana səhifə