207
terwijl hij toch in alle omstandigheden zijne waardigheid wist te bewaren en met
kracht te handelen en te spreken, waar het gevorderd werd.’ Schoone getuigenis van
iemand, die hem dagelijks zag en hoorde, en die er getuige van was, hoe hij
inzonderheid door zijne onderhoorige ambtenaren bemind en gezien was.
Zoo gij
VAN HEEMSTRA
nog van eene andere zijde, als Christen in zijnen
godsdienstzin, wilt leeren kennen, leest dan de in druk voorhanden aanspraken en
gebeden, waarmede hij als voorzitter in Augustus 1854, 1855, 1856 en 1857 de
40
ste
-43
ste
Algemeene Vergaderingen van het Nederlandsche Bijbelgenootschap
opende. Geen wonder, dat dan ook in de vergadering van 1858 door den toenmaligen
voorzitter eene gepaste hulde aan Mr. S
CHELTE
Baron
VAN HEEMSTRA
, die, ten
gevolge van zijne benoeming tot Commissaris des Konings in Zeeland, voor het
verdere voorzitterschap bedankt had, werd gebragt.
Wij zijn nu genaderd tot het belangrijkst gedeelte van
VAN HEEMSTRA'S
leven, dat
waarin op hem als Minister van Binnenlandsche zaken om meer dan ééne reden maar
vooral om de aanhangige Spoorwegquaestie aller oogen in den lande gevestigd waren,
en ook moesten zijn. Hij zelf heeft die hooge positie niet begeerd. Toen hij Zeeland
verliet, rigtte hij een afscheidsbrief aan vele autoriteiten in dat gewest, en betuigde
hij, dat Zeeland hem dierbaar was, dat de tijd, dien hij daarin mogt doorbrengen,
onder de gelukkigste van zijn leven kon gerekend worden, dat het geene verkiezing
was, die hem van haar deed scheiden, maar alleen een diep gevoel van pligt, die hem
deed toetreden daar, waar zijn geëerbiedigde Koning van hem een offer eischte, dat
hem moeijelijk viel te moeten brengen.
Mij dunkt, deze woorden zijn zoo duidelijk, dat zij den commentaar, dien wij
daarover wel zouden kunnen geven, niet behoeven. Den anonymen schrijver van de
levensschets van den Minister N
EDERMEYER VAN ROSENTHAL
28 zeggen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
208
wij het na: ‘De staatkundige loopbaan, welke hij nu intrad, bood hare eigenaardige
moeijelijkheden aan, die vooral (in 1860-1861) menigvuldiger en zwaarwigtiger
waren, dan zij vroeger pleegden te wezen. Op dat veld ieder zijner voetstappen te
volgen en te beoordeelen, daarvoor is de tijd nu nog niet aangebroken, en dat
moeijelijk werk behoort het allerminst tot de meer vreedzame bemoeijingen van de
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.’
Dacht zoo een anonyme schrijver, die waarschijnlijk ook om deze redenen zijnen
naam niet plaatste onder zijnen arbeid, des te eerder zouden wij er ons van kunnen
onthouden, die van dit schild, dien sluijer van anonymiteit, geen gebruik zullen
maken. Maar wij komen er openlijk voor uit, wij doen zulks ongaarne. Wij hebben
nimmer geschroomd openlijk, waar het noodig was, voor onze zienswijze uit te
komen, en ook thans reeds zouden wij groote neiging gevoelen om eene uitvoerige
schets te leveren van hetgeen onder het Ministerschap van
VAN HEEMSTRA
(22
Februarij 1860 tot 31 Januarij 1862) voorviel, doch behalve de opgegeven redenen
houden ons twee andere terug. Wij, die in hoofdpunten en bij hoofdstemmingen, om
het zoo eens te noemen, meestal aan de zijde van
VAN HEEMSTRA
stonden29, zouden
door onze lezers niet als onpartijdig beschouwd kunnen worden; het quorum et pars
zoude ons voor de voeten kunnen worden geworpen, maar ook ten anderen, zoo
zeggen wij met onzen ambtgenoot M
IJER
, in den aanvang van zijn levensberigt van
J
.C.
Baron B
AUD
, ‘mijn levensberigt mag slechts weinige vellen druks beslaan’, en
een boekdeel alleen zoude noodig zijn om al het in 1860-1862 voorgevallene te
beschrijven.
Dus slechts een vluchtig overzigt!
Het nieuwe ministerie werd bij zijn optreden door de meeste dagbladen niet
ongunstig, ja, gunstig ontvangen;
VAN HEEMSTRA
werd als een zuiver liberaal
geteekend (Handelsblad); ‘
VAN HEEMSTRA
, zoo schreef men in een ander blad (de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
209
Tijd) behoort tot die leden der oude Kamer, die de Grondwetsherziening van 1848
hebben uitgelokt. Als lid der Kamer, als minister van Protestantsche Eeredienst en
als Commissaris des Konings van Utrecht en Zeeland, heeft hij getoond, dat hij een
knap man was. Als hij in de nieuwere hoogere betrekking schenkt, wat hij in mindere
bedieningen ons het regt heeft gegeven van hem te verwachten, dan heeft de bevolking
allezins reden om zich over zijne benoeming te verheugen.’
De zitting der Tweede Kamer onder het nieuwe Ministerie wordt 24 April 1860
hervat. Reeds vóór de opening deelen de dagbladen eene interpellatie als ophanden
zijnde mede, wegens de aangevraagde concessiën voor den aanleg van spoorwegen
van Scheveningen langs 's Gravenhage naar Gouda, en langs 's Gravenhage en Leiden
naar Woerden. Een dag na de hervatting der werkzaamheden verleent
VAN HEEMSTRA
aan de Hollandsche Spoorwegmaatschappij de concessie van een lijn tusschen Leiden
en Woerden, in verbinding met den Rijnspoorweg. De agitatie, in 's Hage over de
rigting der lijnen zoo even vermeld ontstaan, lost zich op in eene interpellatie, (27
April) door een afgevaardigde uit Gouda gedaan, en staande die interpellatie blijkt
het, dat de Minister zelf door het ‘uitsluitend’ verleenen der concessie onvoorzigtig
een doorn op zijn pad heeft gelegd, die hem en de Regeringkwetst. De Kamer oordeelt
toch (38 tegen 20) ‘dat door die uitsluitende concessie het publiek belang niet is
behartigd, en keurt mitsdien het door de Regering genomen besluit zoowel als de
redenen, die haar daartoe hadden geleid, af.’ - Deze welkomstgroet, deze
kennismaking met het parlement, was verre van aangenaam, en had later nog meerdere
gevolgen, waaronder deze, dat de onteigeningswet tot uitvoering der concessie
afgestemd werd, en nu, na 5 jaren tijdsverloop, deze zeer noodige en nuttige
verbinding nog niet bestaat,30 ja, nog lang op zich kan laten wachten.
Met zelfvoldoening mogt
VAN HEEMSTRA
daarentegen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
Dostları ilə paylaş: |