Inspiratie en het gezag van de Bijbel



Yüklə 0,88 Mb.
səhifə14/24
tarix13.11.2017
ölçüsü0,88 Mb.
#9982
1   ...   10   11   12   13   14   15   16   17   ...   24

De canon


A. Algemene opmerkingen

I. DEFINITIE.

Alhoewel dit boek technisch gesproken geen ‘Inleiding tot het Oude en het Nieuwe Testament is’ kan het toch niet in bijzonderheden de inspiratie en het gezag van de Heilige Schrift behandelen, zonder in het kort op de volgende problemen in te gaan:

Hoe zijn de afzonderlijke bijbelboeken, die door God geïnspireerd zijn, bij elkaar gebracht? Volgens welk criterium erkende men hun gezag, en waarom werden déze boeken uitgekozen, terwijl andere gods­dienstige werken resoluut van de hand werden gewezen? In welke tijd en onder welke omstandigheden werd de huidige lijst van geïnspireerde boeken, de Canon genaamd, samengesteld?

Het woord ‘canon’, dat uit het Grieks komt, betekent de stok waarmee gemeten wordt en vervolgens in ruimer betekenis, datgene wat gemeten wordt. (In de middeleeuwen werd het woord canon gebruikt voor de metalen buis die de richting bepaalt voor het buskruitprojectiel). In het Nieuwe Testament duidt dezelfde uitdrukking de grens aan, gesteld aan de bediening van Paulus in 2 Cor. 10:13, 15 en 16, evenals de regel van de leer door Paulus gesteld in Gal. 6:16.

Een boek is canoniek als de Joodse Synagoge of de christelijke kerk het hebben erkend als drager van de goddelijke openbaring, medege­deeld door de Geest van God.

II. DE GODDELIJKE INSPIRATIE BEPAALT DE CANONICITEIT.

Deze twee feiten zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden. Uit de aard der zaak moet de bibliotheek van de zesenzestig boeken die tezamen de Schrift vormen alleen geïnspireerde teksten bevatten: Elk schriftwoord is door God ingegeven. Voor geschriften waarbij deze eigenschap ontbreekt, is er geen plaats; aan de andere kant heeft de Geest van wijsheid en waarheid erover gewaakt, dat al Zijn openba­ringen die wezenlijk zijn voor het heil erin bijeengebracht werden. Zoals we dadelijk zullen zien, trekken zij die twijfelen aan de inspiratie noodzakelijkerwijs de canon zelf in twijfel.

Zijn de mensen in staat om te onderscheiden wat geïnspireerd is, zodat ze met zekerheid kunnen zeggen of een bepaald boek al of niet tot de canon behoort? Uit zichzelf zijn zij daar natuurlijk niet toe in staat. Hier geldt in wezen hetzelfde als bij de eigenlijke openbaring: de natuurlijke mens kan de goddelijke waarheden kennen noch ontvangen; want hij verstaat ze alleen door de Geest van God (1 Cor. 2:1). Daarom werkt de Here in feite drie wonderen: Hij geeft

inspiratie aan de bijbelschrijvers,

verlichting aan de lezer die zich daarvoor openstelt, opdat hij de geïnspireerde tekst zal kunnen begrijpen,

onderscheiding aan de gemeente der gelovigen opdat ze zal her­kennen welke boeken van goddelijke oorsprong zijn en deze zal bewaren in de canon.

God spreekt niet tevergeefs. Als Hij Zich tot de mensen richt, dan stelt Hij hen in staat om Zijn boodschap met zekerheid te verstaan. ‘De schapen horen naar Zijn stem (die van de goede Herder) ... de schapen volgen hem, omdat zij Zijn stem kennen’ (Joh. 10:3, 4, 27). Het is duidelijk, dat een mysterieus en onfeilbaar instinct zowel Israël als de eerste kerk leidde naar die bijbelse geschriften die zij moesten verzamelen en bewaren voor het heil van de wereld. Calvijn schrijft hieromtrent het volgende: ... ‘Er heerst een algemeen verbreide en verderfelijke dwaling, nl. deze dat de Heilige Schrift net zoveel gezag heeft als de Kerk haar door algemeen gevoelen verleent. Alsof de eeuwige onschendbare waarheid van God afhing van de willekeur van mensen! De vraag die zij, met minachting voor de Heilige Geest, naar voren brengen is: Wie kan ons zekerheid geven, dat deze leer van God komt? Of wie kan ons garanderen, dat de Bijbel tot op heden onge­schonden en volledig bewaard is gebleven? Wie kan ons overtuigen, dat men het ene boek zonder tegenspraak dient te aanvaarden en het andere af te wijzen, zonder dat de Kerk daar haar onfeilbare maatstaf voor aangeeft? ... Maar zulke wargeesten worden afdoende afgewezen door een enkel woord van de apostel, als hij getuigt, dat de Kerk ge­bouwd is op het fundament van de apostelen en profeten (Efz. 2:20). Als de leer van de apostelen en de profeten het fundament van de kerk vormt, dan moet deze leer hebben vastgestaan voordat de Kerk haar bestaan aanving. Het is dus een door en door ijdel verzinsel aan de Kerk de macht toe te kennen om over de Schrift te oordelen, alsof men zich zou dienen te houden aan wat de mensen hebben vastgesteld, om te weten wat het Woord van God is of niet. Dus als de Kerk de Heilige Schrift aanvaardt en haar goedkeuring eraan verleent, maakt zij haar niet betrouwbaar, alsof zij eerst twijfelachtig of betwistbaar zou zijn geweest: maar omdat zij haar erkent als de zuivere waarheid van haar God, eerbiedigt en eert zij haar gelijk de plicht van haar vroom­heid haar voorschrijft.

Wanneer deze ongelovigen vragen waardoor wij overtuigd worden, dat de Schrift van God is voortgekomen, indien wij niet onze toevlucht nemen tot een besluit der Kerk, dan is dat hetzelfde alsof men zou vragen: waardoor zullen wij het licht leren onderscheiden van de duisternis, wit van zwart, zoet van bitter? Want de Schrift geeft even duidelijk blijk van haar waarheid als witte en zwarte dingen blijk geven van hun kleur, of zoete en bittere dingen van hun smaak ...

Welnu, als we de gewetens der mensen goed willen toerusten, zodat ze niet onophoudelijk geplaagd worden door twijfel en onbestendigheid, niet wankelen en niet weifelen bij iedere gewetensvraag, dan is het nodig, dat de overtuiging inzake de goddelijke herkomst van de bijbel ontleend zij aan iets hogers dan menselijke redeneringen, oordelen of gissingen, en wel aan het verborgen getuigenis van de Heilige Geest ... Daarom, nadat we door de Heilige Geest verlicht zijn, geloven wij niet op grond van ons eigen oordeel of van het oordeel van anderen, dat de Heilige Schrift van goddelijke oorsprong is, maar boven elk menselijk oordeel stellen wij ontwijfelbaar vast, dat we de Schrift uit Gods eigen mond ontvangen hebben door de bediening van mensen, als aanschouwden wij daarin met onze eigen ogen het wezen van God’.89

III. DE CANON IS VRUCHT VAN GODDELIJKE INSPIRATIE EN NIET VAN BESLUITEN VAN MENSEN.

De canon is niet zozeer een geïnspireerde lijst van joodse en christe­lijke boeken, maar een lijst van boeken die door inspiratie aan Joden en christenen gegeven zijn. Omdat de geschriften van de apostelen en de profeten canoniek zijn krachtens hun innerlijke waarde, bestaat de canon in principe vanaf de tijd dat deze boeken werden geschreven, en hij breidde zich uit naarmate nieuwe geïnspireerde werken, die succes­sievelijk verschenen, daaraan werden toegevoegd. Het duurde heel lang, voordat de Kerk tot de unanieme erkenning van enkele van die ge­schriften kwam, maar toen zij er tenslotte toe overging boog zij zich alleen maar voor datgene wat reeds bestond. Vanaf het ogenblik dat Mozes de wet aan het volk gaf, oefende deze haar gezag uit, en ge­plaatst in het heilige der heiligen bij de verbondsark, moest zij de norm zijn en het leven zelf van het volk (Deut. 31:24-26; 32:46-47). De psalmdichter kende lang niet het hele Oude Testament. Maar zes eeuwen voor Maleachi riep hij niettemin uit: ‘De wet des Heren is vol­maakt ... Uw gebod is onbegrensd ... Uw wet is waarheid’ (Ps. 19

8; 119:96, 142). Ook voor Jesaja, aan het begin van het profetische tijdperk, vormden de bijbelboeken die toen bestonden de hele open­baring van God, zoals die tot aan die tijd gegeven was. Hij zag geen enkel ander middel waardoor het ontrouwe en ongelukkige Israël gered zou kunnen worden: ‘Zal een volk niet zijn God vragen? ... Tot de wet en tot de getuigenis! Voor wie niet spreekt naar dit woord, is er geen dageraad’. (Jes. 8:19-20).

Wat het Nieuwe Testament betreft, alle elementen van de canon waren bijeengebracht toen het laatste boek, Openbaring, was geschreven aan het einde van de eerste eeuw na Christus, ofschoon er nog een zekere tijd verliep voordat alle christelijke kerken het als zodanig hadden erkend.

Hieruit volgt, dat de canon niet in één enkele keer werd gegeven. Gaussen vergelijkt hem met een boeket dat een vrouw in haar handen houdt, terwijl ze langzaam door een tuin loopt begeleid door de eige­naar van de tuin. Terwijl zij op haar gemak verder loopt, geeft hij haar de ene bloem na de andere, totdat zij een heel boeket heeft. Het boeket is er al, en wordt al bewonderd, voordat het volledig is, reeds vanaf het ogenblik waarop de eerste bloemen verzameld worden; op dezelfde manier wordt de canon gevormd vanaf het ogenblik waarop de eerste geïnspireerde geschriften in de handen van het volk van God gegeven worden.99

De Evangeliën en de brieven zijn niet het product, maar de basis van de aanvaarding door de Kerk toen deze hun inspiratie erkende. De Kerk hoefde niet de vraag te stellen: ‘Zullen er één of meerdere Evan­geliën zijn, of een harmonie van de vier evangeliën? Moeten we er nog andere verhalen aan toevoegen die minder gezag hebben?’ De Evangeliën waren er eenvoudigweg, evenals de brieven en de Open­baring, en zij waren enkel en alleen gebaseerd op het apostolisch gezag en op het innerlijk getuigenis van de Heilige Geest.

De juistheid van bovenstaande opmerkingen zal meer in bijzonderheden aangetoond worden in de loop van de volgende paragrafen.

B. De canon van het Oude Testament.

I. DE WOORDEN VAN GOD AAN DE JODEN TOEVERTROUWD (Rom. 3:2).

De Here gaf Israël een geweldige opdracht: het moest de wereld door middel van de geïnspireerde Schrift de kennis van de ware God en de belofte van de Messias brengen. Voor dat doel ontving het uitverkoren volk onderscheidingsvermogen, en een onvergankelijke liefde en ge­negenheid voor het goddelijk Woord.

Van Mozes tot Maleachi - d.w.z., gedurende een periode van ongeveer duizend jaar - beschuldigde geen der profeten Israël ervan verande­ringen in de Schrift te hebben aangebracht, haar te hebben verminkt, of er iets aan te hebben toegevoegd, terwijl zij er toch altijd gauw bij waren om de zonden van Israël aan te wijzen en te veroordelen. De Joden overtraden, verwaarloosden en vergaten de wet zelfs; maar zij twijfelden nooit aan haar waarde en zij hebben zich er wel voor ge­wacht haar ooit op godslasterlijke wijze aan te tasten. Een onzichtbare en almachtige hand weerhield hen hiervan.

Aan de andere kant is het waar, dat ze de tekst dikwijls verkeerd geïn­terpreteerd hebben, en Jezus zei tot hen: ‘Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben... Uw aanklager is Mozes, op wien gij uw hoop gevestigd hebt’. (Joh. 5:39, 45).

De Joden antwoordden hierop: ‘Wij zijn discipelen van Mozes; wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft’ (9:28-29). Het is ook waar, dat deze zelfde Israëlieten jaloers waakten over de canon van de Schrift zoals die hun was toevertrouwd. Zij hielden hem zuiver en stonden niet toe, dat er apocriefe boeken aan toegevoegd werden; we zullen daar later nog over spreken.

Twee beroemde Joden uit de eerste eeuw na Jezus Christus geven een bijzonder treffend getuigenis aangaande de canon van het Oude Testa­ment. De geschiedkundige Flavius Josephus schreef ongeveer 100 jaar na Christus het volgende: ‘Niets kan beter bevestigd worden dan de echtheid van de geschriften die onder ons als geautoriseerd gelden. Zij kunnen niet het onderwerp van onenigheid zijn, want alleen dat wat de profeten eeuwen geleden schreven, onderricht door de inspiratie van God Zelf, wordt door ons goedgekeurd ... Want wij bezitten niet een grote hoeveelheid boeken die niet met elkaar overeenstemmen, of die elkaar tegenspreken. We bezitten slechts tweeëntwintig boeken, die de verhalen van de gehele oude geschiedenis bevatten en die men terecht als goddelijk beschouwt; hiervan zijn er vijf geschreven door Mozes, die zijn wetten en de overlevering omtrent de oorsprong van de mensheid tot aan zijn dood bevatten ... De profeten schreven in dertien boeken hetgeen in hun tijd geschiedde. De vier overige boeken bevatten gezangen ter ere van God en voorschriften voor het gedrag in het mensenleven ... (Wat betreft het aantal boeken van de Joodse canon, zie deel III, Hoofdst. XI. paragraaf V) in al de voorbij­gegane eeuwen heeft niemand de vermetelheid gehad eraan toe te voe­gen of ervan af te doen of er een verandering in aan te brengen; want het is vanzelfsprekend geworden voor alle Joden ... te geloven, dat deze boeken de goddelijke leer bevatten, erbij te volharden en, indien nodig, bereid te zijn voor hen te sterven ... Wij hebben deze boeken ontvan­gen door de inspiratie van God. Maar wat betreft de andere boeken die samengesteld zijn sedert de tijd van Artaxerxes (de apocriefe boeken), deze worden niet een dergelijk geloof waardig geacht’.91

Philo van Alexandrië, een tijdgenoot van de apostelen, getuigde even­eens: ‘De Joden zouden liever tienduizendmaal sterven dan dat ze zou­den toelaten dat een enkel woord van hun Schriften veranderd zou worden’.92

We zullen later zien, als we het overbrengen van de tekst behandelen (vergelijk ook deel III, Hoofdstuk XI, A. I. en II), met welk een onvergelijkbare zorg en eerbied de Masoreten en de Joodse Schrift­geleerden gewaakt hebben over het kleinste lettertje van de geïnspireer­de tekst, die zij ons ongeschonden hebben overgebracht.

II. HET SAMENSTELLEN VAN DE CANON VAN HET OUDE TESTAMENT.

De gebeurtenissen van de geschiedenis van Israël, werden van het begin af aan door Mozes in het boek opgeschreven (Ex. 17:14).

De tien geboden, die geschreven waren op de stenen tafelen, werden in de ark des verbonds geplaatst (40:20).

Het boek des verbonds bevatte de eerste verordeningen die door Mozes werden opgesteld (20:23 tot 23:33; 24:4, 7).



De gehele wet werd geplaatst in het heilige der heiligen naast de ark des verbonds. (Deut. 31:24-26).

Uit dit boek moest de koning later een kopie voor persoonlijk gebruik laten maken (17:18-19).



Jozua schreef op zijn beurt ‘in het wetboek Gods’ de dingen die hem geopenbaard waren (Joz. 24:25-26).

Samuël ‘zette voor het volk het recht van het koningschap uiteen, schreef dit in een oorkonde en legde die neer voor het aangezicht des Heren’ (1 Sam. 10:25). Er wordt een toespeling gemaakt op ‘de ge­schiedenis (het boek van de ziener Samuël’, die de geschiedenis van koning David uit vroeger jaren en later tijd beschreef (1 Kron. 29:29). David zelf ‘de liefelijke in Israëls lofzangen’ (2 Sam. 23:1) had een groot aandeel in het schrijven van de Psalmen, waarvan er 73 aan hem worden toegeschreven. Zijn gezangen en die van Asaf worden speciaal vermeld, met hun muzikale begeleiding, bij de opwekking ten tijde van Hizkia (2 Kron. 29:30; 25-28).

Psalm 119 is een prachtig gedicht van 176 verzen dat de volmaaktheid, de waarheid, de levenwekkende kracht en de geduchte oordelen prijst van de wet des Heren, van het Woord van God zoals de mensen uit die tijd dat hadden, ongeveer 600 jaar voor Maleachi. We hebben zo­juist opgemerkt, dat de canon van het Oude Testament toen verre van voltooid was, want twee-derde ontbrak eraan. Toch stond het gezag van de boeken waarvan de inspiratie reeds erkend was volledig vast. Salomo schreef een groot gedeelte van de Spreuken (1:1; 10:1; 25:1).

De ‘kronieken der koningen van Israël’, het ‘boek van de kronieken der koningen van Juda’, het ‘boek der koningen van Juda en van Israël’ (1 Kon. 14:19, 29; 2 Kron. 16:11), evenals de geschriften van be­paalde profeten - Nathan, Gad, Ahia, Jedo, Semaja, Iddo, enz., (1 Kron. 29:29; 2 Kron. 9:29, 12:15) - waren voorbereidende documenten voor de geïnspireerde geschriften van onze boeken ‘Konin­gen’ en ‘Kronieken’.

De profeten stelden de openbaringen die zij hadden ontvangen op schrift, en ondertekenden die met hun naam. De profeet Jesaja (1:1; 2:1; 13:1, enz.) bevestigde door zijn beroep op ‘de wet en het getuigenis’ (8:20), de aanwezigheid in Israël van de verzameling der Schriften die gezag hadden.

Jeremia schreef al de woorden op die hij van God had ontvangen. Zijn boek maakte onmiddellijk de grootste indruk op het volk en op zijn leiders. Het mishaagde Jojakim zo zeer dat hij het stuk sneed en in het vuur wierp, maar God deed het zonder uitstel vervangen en aanvullen (Jer. 36). De profetie van Jeremia betreffende de 70 jaar ballingschap (25:11) werd terstond opgenomen onder de geïnspireerde geschriften. Daniël verklaart, dat het ‘door de boeken’ is dat hij weet dat zijn profetie binnen korte tijd in vervulling zal gaan (Dan. 9:2). De schrijver van de Kronieken en van Ezra getuigt ook van het gezag toegekend aan Jeremia (2 Kron. 36:22; Ezra 1:1). Daniël zelf, evenals Noach en Job, werd door zijn tijdgenoot Ezechiël gerekend tot de vroomste mannen van Israël (Ezechiël 14:14). De waarde van zijn geschriften wordt door Christus Zelf bevestigd (Matth. 24:15). Micha 4:1-3 wordt geciteerd in Jes. 2:1-4 als een boodschap van God. Zacharia wees met nadruk op de waarheid, de inspiratie en de ernst van de woorden der vroegere profeten betreffende de wet; en al deze woorden zijn in vervulling gegaan (1:4, 6; 7:7, 12). Maleachi die het profetische tijdperk afsluit, noemden de Joden daarom ‘de bezege­ling van de profeten’. Hij beëindigt het Oude Testament met aan te dringen op het houden van de wet die door Mozes op Sinaï (Horeb) gegeven was; en met de aankondiging van de volgende fase van Gods plan: de komst en de bediening van de voorloper van de Messias (4:5-6).

III. WAT DENKEN DE CRITICI OVER DE CANON VAN HET OUDE TESTAMENT?

Deze kwestie is bijzonder belangrijk, want zij laat zien wat er van de Schrift overblijft als haar waarheid, historiciteit en volledige inspiratie in twijfel worden getrokken. Een van de meest hardnekkig volgehouden - en minst houdbare - dogma’s van de critici is, dat Mozes onmoge­lijk de schrijver van de Pentateuch heeft kunnen zijn. De voorstanders van deze theorie waren meer dan een eeuw geleden ervan overtuigd, dat de mens vijftienhonderd jaar voor Christus, nog maar net uit de holen tevoorschijn gekomen, niets afwist van schrijven, beschaving, wettelijke voorschriften of ingewikkelde godsdienstige rituelen. De onjuistheid van deze opvatting bleek zonneklaar toen er verfijnde beschavingen aan het licht werden gebracht die veel ouder waren. Maar die negatieve theorie is niettemin blijven bestaan. Hiervan valt het volgende overzicht te geven:

- het wetboek dat ongeveer 627 voor Chr. tijdens de regering van Josia in de tempel werd gevonden (2 Kron. 34:15) zou alleen het boek Deuteronomium zijn geweest, een kort tevoren door de priesters vervaardigd, vals geschrift, waardoor zij zichzelf belangrijk wilden maken;

- Het ‘priesterwetboek’ (het gedeelte van de Pentateuch - vooral Leviticus - gewijd aan de wetten betreffende de eredienst, de offers, de geslachtsregisters en de herkomst van de gewijde instel­lingen) zou pas in de loop van de vijfde eeuw zijn samengesteld;

- toen Ezra in ongeveer 444 de wet aan het volk voorlas, ‘canoni­seerde’ hij daarmede de Pentateuch; dat wil zeggen, dat hij toen voor het eerst het gezag van de Pentateuch zou hebben doen erkennen (Neh. 8-10);

- verscheidene profetische geschriften (deutero- en trito-Jesaja, Da­niel, enz.) zouden eerst zijn samengesteld en aanvaard tussen de jaren 300 en 200; dat wil zeggen ná de grote gebeurtenissen die zij ‘voorzeggen’;

- verscheidene ‘geschriften’ van het derde gedeelte van de Joodse canon verschenen na het jaar 200 voor Chr., onder de Maccabeeërs;

- in 90 na Chr., na een synode van de Joodse rabbi’s in Jamnia (bij Jaffa), zou de huidige canon tenslotte erkend zijn.

Een dergelijke opvatting werpt veel meer onoverkomelijke moeilijk­heden op dan ze oplost:

het valt onmogelijk te bewijzen, dat het boek dat in de tempel werd gevonden ten tijde van Josia niets anders was dan het boek Deuterono­mium, in plaats van de gehele wet van Mozes (we komen hier later nog op terug);

het zogenaamde ‘priesterwetboek’ zou dan een vervalsing zijn, terwijl alleen al Leviticus eenenvijftig keer verzekert, dat Mozes de wet zelf rechtstreeks van God ontving.

Recente critici, zoals R. H. Pfeiffer van Harvard, beweren ronduit, dat drie van de belangrijkste en invloedrijkste boeken van het Oude Testament ‘technisch bedrieglijk’ zijn.93 De bewering dat men in die tijd onder ‘waarheid’ niet hetzelfde verstond als tegenwoordig is een klakkeloze bewering die op geen enkele wijze het probleem oplost. Dergelijke redeneringen staan ons even slecht aan als het gebruik van valse pauselijke decretalen door de pauselijke curie in de middel­eeuwen. Bovendien, hoe zou men op grond van een moderne theorie, het eenstemmig getuigenis van de rest van het Oude Testament, de Joodse synagoge, Jezus Christus en de hele historische christelijke kerk betreffende het feit dat Mozes de schrijver is van de Pentateuch, ter zijde kunnen stellen?

Als de theorie van de ‘ontdekking’ van Deuteronomium en van de opneming daarvan onder de canonieke Schriften in ongeveer 620 voor Chr. wordt aanvaard, hoe dan te verklaren dat men een recenter en dus volledig vals werk later zonder tegenwerpingen er aan heeft kunnen toevoegen? Gezien de manier waarop de Joden jaloers waakten over hun bijbelse geschriften, is dit een psychologische onmogelijkheid. Als deze latere schrijvers oprecht geloofden, dat God tot hen gesproken had, waarom zeiden ze dat dan niet gewoon, zoals alle andere profeten dat deden, in plaats van hun toevlucht te nemen tot leugens (omtrent een Mozaïsch auteurschap). Hoe komt het, dat de moderne critici onderling zo sterk van mening verschillen? Hun argumenten, de taalkundige onder andere, zijn zozeer afhankelijk van een subjectieve waardering, dat bijvoorbeeld Spreuken door Eichhorn gedateerd wordt in de tiende eeuw voor Chr., door Hitzig in de negende eeuw en door Ewals in de zesde eeuw.

Wat bedoelen de critici feitelijk met de term ‘canoniek’? Betekent het voor hen slechts een zeer oud boek, minstens een eeuw oud, dat toevallig zeer eerbiedwaardig schijnt, menselijkerwijs gesproken? In dat geval zou het niet God, maar de mens zijn die over de inhoud van de canon beslist op grond van redenen, die het uitwendige be­treffen en die op de historie betrekking hebben. Kan een boek dat ‘technisch bedrieglijk’ is en vol staat met onhoudbare dwalingen en legenden, plotseling na verloop van voldoende tijd ‘goddelijk geïnspi­reerd’ worden? Deze opvatting van de critici is duidelijk het tegen­overgestelde van de bijbelse opvatting omtrent inspiratie en canonici­teit. Tenslotte, als alleen de geschiedkundige factoren van gewicht waren, kan iemand dan verklaren waarom de Joden geen enkele van hun andere godsdienstige boeken uit dezelfde periode in de canon op­namen?

Edward J. Young zegt tot slot, nadat hij veel van deze zelfde vragen heeft gesteld: ‘Als de eerste vijf boeken van de bijbel in wezen niet het werk van Mozes zijn, maar een verzameling van documenten die zijn geschreven door verscheidene onbekende schrijvers die in zeer verschillende tijden geleefd hebben, dan wordt de hele kwestie van de canoniciteit van deze boeken een onoplosbaar mysterie, en het feit dat de Joden ze altijd als goddelijk beschouwden een van de grootste raadsels aller tijden ... . De kritische theoretici trachten de kwestie van de canoniciteit slechts vanuit een historisch standpunt te behandelen. Zij zouden de theologische vraag: ‘Bestaat God’, uit willen sluiten. Heeft God de schrijvers van de individuele boeken van het Oude Testament daadwerkelijk geïnspireerd? Brengt de Heilige Geest door zijn innerlijke getuigenis in de harten van zijn volk de overtuiging teweeg dat Hij de Auteur van de Schriften is? Deze vragen worden door de critici genegeerd of ze worden terzijde gesteld, omdat ze het ‘geloof’ raken en niet de historische feiten betreffen. En het is juist door deze onbewust bevooroordeelde houding dat de criticus de vragen die we zojuist gesteld hebben niet kan beantwoorden’.94 (Voor een gedetailleerde en overtuigende studie van de Mozaïsche herkomst en de echtheid van de Pentateuch, zie Oswald T. Allis, ‘The five books of Moses’, The Presbyterian and Reformed Publishing Company, Philadelphia, 1943).

IV. WAT HEEFT WERKELIJK PLAATSGEVONDEN IN DE TIJD VAN JOSIA EN EZRA?


Om dit te begrijpen moeten we verder teruggaan in het Oude Testa­ment. We geloven dat de wet van Mozes werkelijk aan het volk werd gegeven zoals de Pentateuch ons dat vertelt.

Het boek Jozua bevestigt de aanwezigheid en de rol van deze wet in Israël (1:7-8; 8:31-35; 9:24; 11:15, 20, 23; 13:32-33; 23:6 en 24:26; zie ook Deut. 31:26). Dat boek heeft geen betekenis als het niet de voortzetting is van de boeken van Mozes.

De Psalmen, vooral Ps. 119, tonen de verering waarmede de gelovige Joden de wet en het Woord des Heren omringden. David verklaart zelf, na een bijzonder bittere ervaring, dat God geraadpleegd moet worden overeenkomstig de wet (1 Kron. 15:13, 2; vgl. Num. 4; Deut. 10).

In 721 voor Chr., na de gruwelijke regering van Achaz, werd Hizkia Gods instrument voor een opwekking: alles had plaats ‘volgens de ver­ordening overeenkomstig de wet van Mozes, den man Gods’, ‘naar het woord des Heren’ en ‘zoals was voorgeschreven’. De tempel werd gereinigd, het Pascha werd gevierd, de eredienst werd hersteld en de priesters en het volk werden geheiligd ‘naar het woord des Heren ... zoals was voorgeschreven’. Sinds Salomo was er niet zoiets dergelijks geschied (2 Kron. 30:5, 12, 16, 18, 26). Hizkia werd geprezen om hetgeen hij had gedaan met betrekking tot het gebod (31:3, 21).

Ten tijde van Hizkia hadden de Samaritanen blijkbaar hun eigen versie van de Pentateuch, en misschien hadden zij die al eerder. Hieruit volgt, dat vóór de val van Samaria en waarschijnlijk vóór de afscheiding, de ‘wet van Mozes’, erkend was door de twaalf stammen.

Hizkia werd opgevolgd door de goddeloze koningen Manasse en Amon. Ondanks de terugkeer tot de wet van Mozes, werd het beeld van Asjera geplaatst in de tempel, zodat Gods oordeel onvermijdelijk werd (2 Kon. 21:7-13). Evenwel, in ongeveer 621 treedt Josia op, en geeft opdracht de beelden te verwoesten en de tempel te reinigen. ‘Het wetboek’ dat men daarin vindt, ‘het boek des verbonds’, ‘de wet van Mozes’, kan alleen maar dezelfde openbaring zijn die door deze grote man Gods was nagelaten en van welks bestaan alle bovengenoemde teksten bijzonder duidelijk getuigen.

Het is eenvoudig dwaasheid te beweren, dat de wet van Mozes tot die tijd niet bestond, en dat het veronachtzaamde boek dat in de tempel werd gevonden slechts Deuteronomium was, dat kort daarvoor door de priesters samengesteld was.

Laten we nu het geval van Ezra nemen, die, als de critici het bij het rechte eind hebben, een vreemde vermenging van valse documenten ‘canoniseerde’ onder de naam van de ‘wet van Mozes’, een naam die met opzet misbruikt werd om officiële erkenning te geven aan de verzinsels van eerzuchtige priesters. Allereerst ware aandacht te schen­ken aan de talrijke toespelingen op de ware wet van Mozes in de boeken Ezra en Nehemia.

Op het wederopgerichte altaar werden brandoffers geofferd, zoals dat was voorgeschreven in de wet van Mozes (Ezra 3:2; Num. 28). Het loofhuttenfeest werd gevierd, ‘zoals voorgeschreven is’ (Ezra 3:4; Lev. 23:34; Num. 29:12). Het priesterschap werd ingesteld ‘naar het voorschrift van het boek van Mozes’ (Ezra 6:18; Num. 8:14). Ezra was een ‘schriftgeleerde, bekwaam in de wet van Mozes ... en de wet des Heren ... de inzettingen en verordeningen’ (Ezra 7:6, 10). Ezra 9:10-12 verwijst naar Lev. 18:27 en naar Deut. 7:3; 23:6. Nehemia bracht in gedachtenis het woord dat God tot Mozes richtte (Ezra 1:8-9; Lev. 26:33; Deut. 30:5). De plechtige voorlezing vermeld in hoofdstuk 8 en 9, legt er telkens weer de nadruk op wat voor boek het was: ‘het boek der wet van Mozes, die de Here aan Israël gegeven had ... het boek der wet ... het boek van de wet Gods ... de woorden der wet ... het boek der wet van den Here, hun God ... op den berg Sinaï ... door Mozes ... onze vaderen hebben uw wet niet onderhouden’ (Neh. 8:2, 3, 8, 9, 14, 15, 19; 9:3, 13, 14, 34). Zij zwoeren dat zij Gods wet die aan Mozes gegeven was, zouden onderhouden ... zoals het in de wet staat geschreven. (10:28, 29, 34, 36). ‘Er werd uit het boek van Mozes voorgelezen ten aanhoren van het volk, en men vond daarin geschreven ... Zodra zij dan de wet ge­hoord hadden, zonderden zij al wie van gemengde afkomst waren van Israël af’. (13:1, 3).

Het is opvallend hoe alle daden en gedachten van Ezra, Nehemia en de herstelde Joodse gemeenschap gebaseerd zijn op de fundamentele wet van Israël, die reeds als gezaghebbend gold en die zij tenslotte in praktijk wilden brengen. Het was precies hetzelfde bij de Reformatie, toen het opnieuw ontdekken van de bijbel vreugde en enthousiasme teweegbracht in elk vroom hart. Te beweren dat Luther en Calvijn in die tijd het Nieuwe Testament samenstelden, terwijl zij het valselijk aan de apostelen toeschreven, zou dan onhoudbaar zijn. Het is even onaan­vaardbaar en absurd te zeggen, dat Ezra en zij die bij hem waren de krachttoer klaarspeelden een valselijk aan Mozes toegeschreven apo­criefe wet te ‘canoniseren’. Ezra en Nehemia zouden aartsleugenaars zijn geweest als Mozes niets van de Pentateuch had geschreven, en zij, dat wetende, schijnheilig het tegendeel beweerden, op elke bladzijde die zij schreven. Gelukkig zijn wij in een talrijk en goed gezelschap als wij geloven in de authenticiteit van de boeken van Mozes, evenals in de inspiratie van zowel het hele Oude als het Nieuwe Testament.

V. DE VOLGORDE VAN DE GEÏNSPIREERDE BOEKEN VOLGENS DE JOODSE CANON.

De volgorde van de boeken die door de LXX voor canoniek werden gehouden was de volgende:



de Wet (Torah), dat wil zeggen de vijf boeken van Mozes, de Pen­tateuch;

de Profeten (Nebiim), die omvatten: 1) de vroegere profeten - Jozua, Richteren, Samuel en Koningen. Men nam in aanmerking, dat de schrijvers van deze boeken, ofschoon zij geschiedschrijvers waren, per­soonlijk het ambt van profeet hadden uitgeoefend. 2) de latere pro­feten, dat wil zeggen, Jesaja, Jeremia, Ezechiël, en de twaalf kleine profeten, van Hosea tot Maleachi;

de Geschriften (Kethubim), die ook wel de Hagiographa worden ge­noemd, vormen samen de overige canonieke boeken, namelijk, Ruth, Kronieken, Ezra, Nehemia, Esther, Job, Psalmen, Spreuken, Prediker, Hooglied, Klaagliederen en Daniël. (Het laatstgenoemde boek werd waarschijnlijk hier geplaatst, omdat de schrijver de positie van staats­man had bekleed).

Flavius Josephus, die we reeds eerder aangehaald hebben, spreekt over tweeëntwintig geïnspireerde boeken. (Het aantal komt overeen met de tweeëntwintig letters van het Hebreeuwse alfabet). Dit getal wordt verkregen door Richteren en Ruth als één boek te beschouwen, evenals 1 en 2 Samuel; 1 en 2 Koningen; 1 en 2 Kronieken; Ezra en Nehemia, Jeremia en Klaagliederen en de twaalf kleine profeten.

Christus zelf verdeelde het Oude Testament in drie gedeelten: de Wet van Mozes, de Profeten en de Psalmen (Lucas 24:44). Dit laatste gedeelte ontleende ongetwijfeld zijn naam aan het belangrijkste boek daarin.

Vijf rollen, Megilloth genaamd, werden voorgelezen tijdens de vijf grote Joodse feesten. Dit waren gedeelten van de Psalmen en Spreuken, het Hooglied, Ruth, Prediker en Esther.

We kunnen ons niet verlaten op de legendarische Joodse vertellingen om te verklaren hoe bovengenoemde lijsten van geschriften tenslotte werden vastgesteld. Een apocrief boek (4 Ezra 14:19-48) beweert, dat toen alle schriftuurlijke boeken verwoest waren tijdens een brand, Ezra geïnspireerd was om ze in 40 dagen opnieuw volledig op te schrijven. Volgens een andere, latere traditie, die door niets bevestigd wordt, werd de canon in zijn uiteindelijke vorm vastgesteld door een vergadering van honderd en twintig mannen, ‘de grote Synagoge’ ge­presideerd door Ezra. Tenslotte, in 2 Maccabeeën 2:13 staat ‘dat Nehemia een bibliotheek heeft aangelegd, waarin hij de boeken bij­eenbracht die betrekking hadden op de koningen, de geschriften van de profeten en die van David, alsmede de brieven van de koningen betreffende schenkingen aan de tempel’. (Deze ‘brieven’ zouden afkomstig kunnen zijn van de koningen van Perzië).

Men bedenke, dat enerzijds de terugkeer uit de ballingschap het einde van de profetische openbaring markeerde, met Haggaï, Zacharia en Maleachi. Anderzijds is het zeer waarschijnlijk dat Ezra, Nehemia en de mannen van hun generatie, in het geheel van het herstel van de Joodse gemeenschap rond tempel en priesterschap, hebben bijgedragen tot het bijeenbrengen van de geïnspireerde geschriften in een enkel boekwerk dat sindsdien compleet was. Een groep Joodse rabbi’s kwam in 90 na Chr. in Jamnia (bij Jaffa) bijeen. (Een recente schrijver vraagt zich af of het gerechtvaardigd is deze bijeenkomst een ‘concilie’ te noemen).95 Men besprak de plaats in de canon van verscheidene boeken behorende tot het derde gedeelte. Niemand twijfelde eraan dat zij er toe behoorden. De discussie had veeleer betrekking op hun inhoud en op het onderlinge verband. Voor zover wij weten werd er geen formele beslissing genomen die bindend was voor de synagoge. De dis­cussies bleven vrij, al droegen zij ongetwijfeld er toe bij de Joodse traditie te bepalen.

VI. HOREN DE APOCRIEFE BOEKEN IN DE CANON THUIS?96

(Voor een nadere studie van de apocriefe boeken zie o.a. Bijbels Handboek 1, bl. 559, art. van Dr. G. Ch. Aalders).

Dit is de naam die men geeft aan Joodse godsdienstige boeken waarvan de oorsprong onduidelijk is (apocrief betekent: geheim, verborgen). Zij werden pas laat geschreven (tussen de tweede eeuw voor Chr. en de eerste, of zelfs de tweede eeuw na Chr.), en werden nooit in de He­breeuwse canon opgenomen. Zij komen niet voor in de Masorethische tekst en werden in geen enkele Targoem gecommentarieerd. Volgens de algemene opvattingen van de Joden stierf de profetische stem met Maleachi. Zij hielden het ervoor dat na dit boek, dat zij de ‘bezegeling der profeten’ noemden, er geen andere geïnspireerde geschriften meer verschenen. Flavius Josephus heeft dit uitdrukkelijk verklaard (Tegen Apion I, 8); en zelfs het eerste boek der Maccabeeën zegt dit eveneens. Hier volgt de lijst van de apocriefe boeken die later door Rome aan­vaard werden:

Het derde boek Ezra Aanhangsels van het boek Daniël:

Tobias a. Gezang van de drie mannen in de vurige oven

Judith b. Verhaal van Suzanna

het boek der wijsheid c. Bel en de Draak te Babel

de Spreuken van Jezus Sirach I en II Maccabeeën

Baruch Aanhangsel van het boek Esther

(Genoemd worden ook nog het Gebed van Azarja, het Gebed van Manasse, en de Brief van Jeremia). Behalve bepaalde interessante geschiedkundige informatie (vooral in 1 Maccabeeën) en enkele schone zedelijke gedachten (het boek der wijsheid b.v.) bevatten deze boeken absurde legenden, platvloerse verhalen en geschiedkundige, geografi­sche en chronologische fouten, evenals enkele duidelijke ketterse leer­stellingen; zij bevelen zelfs onzedelijke daden aan (Judith 9:13).

Het schijnt dat ze aanvankelijk niet in de Vertaling van de LXX voorkwamen, maar dat ze geleidelijk aan in latere uitgaven werden opgenomen. Noch Flavius Josephus, noch Philo citeren ze. Christus en de apostelen verwezen er nooit naar, terwijl zij zonder bezwaar gebruik maakten van de tekst van de LXX en zeker bekend waren met de desbetreffende stof (Judas v. 14 maakt misschien een toespeling op het boek Henoch, een pseudo-epigraaf die niet voorkomt op de lijst van apocriefe boeken hierboven vermeld). De christenen van de eerste eeuwen hebben ze evenmin gerekend tot de geïnspireerde geschriften. In de vijfde eeuw voegde Hiëronymus de apocriefe boeken bij zijn Latijnse vertaling van de bijbel, de Vulgata, waarbij hij de aandacht vestigde op het duidelijke verschil in inspiratie en geestelijke waarde tussen deze boeken en de canonieke geschriften. Bovendien verklaarde hij ronduit, dat hij het verhaal van Suzanna en het gezang van de drie mannen in de vurige oven verwierp en dat hij het verhaal van Bel en de Draak slechts als een fabel beschouwde.

De Hervormers maakten een scherp onderscheid tussen de apocriefe boeken en de tekst van het Oude Testament. Zij waren er niet tegen dat bepaalde belangwekkende gedeelten in de kerken werden voor­gelezen, mits dit gepaard zou gaan met duidelijke waarschuwingen. Vanaf het begin van de negentiende eeuw werden deze boeken niet meer in de protestantse uitgaven van de bijbel opgenomen.

Daarentegen vaardigde de Roomse Kerk, tijdens het concilie van Trente in 1546, het volgende decreet uit: ‘Indien iemand niet als heilig en canoniek deze boeken aanneemt, geheel en in alle onderdelen ... hij zij vervloekt!’ Door dit decreet werd Hiëronymus veroordeeld, ter­wijl het zeer besliste standpunt van de Joodse Godsdienst over de canon openlijk werd afgekeurd. We moeten niet vergeten, dat de Joden geroepen waren het Oude Testament samen te stellen. Zoals Paulus zei: ‘hun zijn de woorden Gods toevertrouwd’ (Rom. 3:1-2). Wij hebben die woorden uit hun handen ontvangen en van niemand anders. Hoe kwam Rome dan tot zo’n nieuwe en vermetele stelling­name? Omdat het, tegenover de Hervormers, geen argumenten had om zijn onbijbelse afwijkingen te rechtvaardigen. Rome meende in de apocriefe boeken steun te vinden voor: het gebed voor de doden (2 Macc. 12:44); het zoenoffer (wat later de mis werd, 2 Macc. 12:39-46); het geven van aalmoezen als zoenoffer voor de zonde en tot verlossing van de dood (Tobias 12:9; 4:11); het aanroepen en de tussenkomst van de heiligen (2 Macc. 15:14; Bar. 3:4); de engelen­verering (Tob. 12:12), het vagevuur en de verlossing van de zielen na de dood (2 Macc. 12:42, 46), enz.

Laten we God danken, dat Hij zo wonderbaarlijk over de integriteit van Zijn Woord heeft gewaakt, en dat Hij de gehele canon van de oude Schriften tot ons heeft laten komen en niets anders dan dat. Datgene wat genoeg was voor de Joden, voor onze Here Jezus Chris­tus, voor Zijn apostelen en voor de Hervormers, is ook genoeg voor ons.

C. DE CANON VAN HET NIEUWE TESTAMENT.

Evenals bij het Oude Testament is het van groot belang te weten hoe de boeken van het Nieuwe Testament werden geschreven en gerang­schikt en hoe ze gescheiden werden van de niet geïnspireerde ge­schriften.

I. DE SAMENSTELLING VAN HET NIEUWE TESTAMENT.

Christus Zelf heeft niets geschreven, en het is moeilijk uit te maken, wanneer Zijn woorden voor het eerst op schrift werden gesteld. Het is zeker dat ze vaak mondeling door de apostelen geciteerd werden (vgl. Hand 20:35; 1 Cor. 7:10; 1 Cor. 11:23-25). Vervolgens begon men de Evangeliën op schrift te stellen en Lucas, die met het zijne begon ongeveer in het jaar 58, zinspeelt op zijn voorgangers in deze taak (1:1-4). Degenen die de Evangeliën op schrift stelden, konden nog uit de eerste hand bewijsmateriaal verzamelen, bevestigd door het getuigenis van ooggetuigen.

Het schijnt dat de brief van Jacobus al heel vroeg werd geschreven; sommigen denken omstreeks het jaar 45. De brief aan de Galaten zou uit ongeveer 49 dateren en de brieven aan de Thessalonicenzen uit 50 en 51. De andere brieven van Paulus en die van Petrus werden geschreven voor de val van Jeruzalem in het jaar 70, evenals Hande­lingen en Hebreeën (dat wil zeggen, het grootste gedeelte van het Nieuwe Testament). Openbaring kwam tot stand in een tijd van vervolging, tijdens de regering hetzij van Nero, of van Domitianus aan het einde van de eerste eeuw. Het Evangelie en de brieven van Johan­nes dateren ook uit deze periode.

II. DE EERSTE GETUIGENISSEN OMTRENT DE GESCHRIFTEN VAN DE EVANGELISTEN EN DE APOSTELEN.

Al heel spoedig werden de geïnspireerde teksten door de kerken erkend en gewaardeerd. Petrus spreekt in zijn tweede brief (3:15-16) over ‘alle brieven’ van Paulus, en plaatst ze op hetzelfde niveau als de ‘overige schriften’.

Paulus leidt in 1 Tim. 5:18 een citaat uit Deuteronomium (25:4), en een ander uit Lucas (10:7), in met de uitdrukking ‘de Schrift zegt’.

Clemens van Rome citeert, omstreeks 96, de eerste brief aan de Corinthiërs en laat blijken dat andere gedeelten van het Nieuwe Testament hem bekend zijn.

De brief van Barnabas drukt zich als volgt uit: ‘Zoals er staat ge­schreven, velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren’ (Brief van Barnabas, 4).

Ignatius: (die de marteldood stierf in 107 of in 116), één van de dis­cipelen van Johannes, erkende, evenals Bamabas en Clemens van Rome, de inspiratie en het gezag van de geschriften van de apostelen (ad. Rom. IV).

Polycarpus noemt in 115 de apostolische geschriften ‘de Schrift’, en citeert tegelijkertijd ook de Psalmen en de brief aan de Epheziërs als zodanig (hoofdst. 12; Ps. 4:5; Efz. 4:26).

Papias, (omstreeks het jaar 140) een discipel van Johannes, verhaalt hoe het woord van de oude vaderen vervangen is door het gezag van het geschreven Woord.

Marcion, een ketter uit dezelfde tijd, maakt in zijn geschriften gebruik van het Evangelie van Lucas en van tien van de brieven van Paulus; hij kende ook Openbaring. Een andere ketter, Basilides, begint in het jaar 125, met betrekking tot het Nieuwe Testament, de termen ‘de Schrift’ en ‘er staat geschreven’ te gebruiken.

Justinus Martyr, omstreeks 148, zegt over de bijeenkomsten van de christenen: Men las er de gedenkschriften van de apostelen of de evangeliën... met de boeken der profeten; en in elke vergadering sprak de voorzitter, nadat zij gelezen waren, een vermanend woord naar aanleiding van het gelezene.

Het is zeer opmerkelijk dat men vijftig jaar na de dood van de laatste apostel, in de geschriften van de verdedigers van het geloof, alsmede in de geschriften van de ketters, nauwkeurige citaten vindt uit alle boeken van het Nieuwe Testament (behalve zes of zeven van de kortste brieven); en dat zowel dezen als genen zich beroepen op het gezag daarvan.

III. DE EERSTE COMMENTAREN EN VERTALINGEN

Naarmate de apostolische geschriften verspreid en in alle kerken gelezen werden, gevoelde men behoefte ze van commentaar te voor­zien ten behoeve van de gelovigen.



Papias schreef omstreeks 140 een commentaar over de Woorden des Heren. In 165 schreef Melito, bisschop van Sardius een commentaar op Openbaring; en Héracléon schreef er één over de Evangeliën.

Tatianus een leerling van Justinus Martyr, schreef een harmonie van de vier Evangeliën, de Diatessaron genaamd (omstreeks 160-180).

Origenes (begin derde eeuw) gaf zijn beroemde Hexaples uit (een uitgave in zes kolommen van de tekst van het Oude Testament in het Hebreeuws en in het Grieks). Hij schreef ook commentaren en preken over de meeste boeken van het Nieuwe Testament, waarvan hij zelf de tekst heeft herzien en welks inspiratie hij verdedigde.

Tertullianus (ook omstreeks het jaar 200) bedacht de uitdrukking ‘Nieuwe Testament’, naar analogie van het Oude; zodoende erkende hij, dat zowel de Joodse als de christelijke Schriften gekenmerkt wor­den door dezelfde inspiratie. Hij citeert onophoudelijk uit het Nieuwe Testament en roept uit:

‘Hoe gelukkig is deze Kerk (de Christelijke) ... Zij verenigt de wet en de profeten met de geschriften van de evangelisten en apostelen; en daar drenkt ze haar geloof mee ... Wee degenen die iets afnemen van of toevoegen aan hetgeen geschreven is. Te willen geloven zonder de Schriften (van het Nieuwe Testament) betekent tegen de Schriften te willen geloven’.97

In die tijd verbreidde het Evangelie zich door het gehele Romeinse Rijk en daarbuiten en won het mensen van allerlei rassen en van zeer verschillende talen. Zodoende ontstond er binnen zeer korte tijd be­hoefte aan talrijke vertalingen van de Schriften, een bewijs bovendien van de vitaliteit en de verbreiding van de bijbelse en apostolische geschriften. Tegen het einde van de tweede eeuw worden de volgende vertalingen genoemd: de Oude Latijnse vertaling die in Noord Afrika in omloop was; de eerste Koptische vertaling voor de kerken van Egypte; en de Syrische vertaling (deze taal was het Aramees van de christenen van het Oosten).

IV. DE GELEIDELIJKE VASTSTELLING VAN DE CANON.

Allereerst wordt opgemerkt, dat de vroege kerk, in navolging van Christus en de apostelen, zonder enig bezwaar de Joodse canon van het Oude Testament als zodanig aanvaardde. Zoals Athanasius het zo goed zegt:

‘De christelijke Kerk van het Nieuwe Testament ontvangt van de Hebreeuwse Kerk van het Oude Testament de heilige boeken van dat Testament, omdat het aan de Joden is, zoals Paulus zegt (Rom. 3:2), dat de ‘woorden Gods’ zijn toevertrouwd.98

De boeken van het Nieuwe Testament waren alle voor het einde van de eerste eeuw geschreven; en vóór het einde van de tweede eeuw waren ze wijd verbreid en gelezen en van commentaren voorzien. Er verliep echter een bepaalde tijd voordat elk boek eenstemmig als canoniek werd aanvaard.

Het criterium hiervoor was de inspiratie en de apostolische herkomst van elk boek; het desbetreffende boek moest óf afkomstig zijn uit de kring van de apostelen, of geschraagd door hun gezag; bijvoorbeeld Marcus, de medewerker van Petrus, Lucas, de getrouwe metgezel van Paulus; Jacobus en Judas zijn broer (Jud. 1:1), beiden, naar het schijnt, broeders van de Here. De langdurige bediening van de apos­telen heeft ertoe bijgedragen de kennis te vergemakkelijken van, in de eerste plaats, ‘hun onderwijs’ (Hand. 2:42) en in de tweede plaats de geschriften waar zij hun volle apostolische gezag aan verleenden. Zij hadden ook trouwe leerlingen kunnen vormen, die bekwaam waren anderen te onderrichten in de waarheden die zij zelf hadden ontvangen.

1. Men kan zeggen dat de volgende boeken vanaf de tweede eeuw algemeen en onbetwistbaar waren erkend:

de vier Evangeliën


Handelingen
de dertien brieven van Paulus
1 Petrus
1 Johannes

dat wil zeggen, 7029 van de 7959 verzen van het Nieuwe Testament, ofwel 7/8 van de tekst.



2. Er ontstonden vragen omtrent de volgende belangrijke boeken:

Hebreeën. De zaak is deze dat, alhoewel de leerstellige en geestelijke inhoud van deze brief grote indruk maakte, hij niet gesigneerd was en men niet wist wie de schrijver was. In ongeveer 95 werd de brief door Clemens van Rome als canoniek en apostolisch erkend, maar hij zei niet door wie hij was geschreven. Aan het einde van de tweede eeuw betuigde Clemens van Alexandrië, dat Paulus de brief in het Hebreeuws had geschreven en dat Lucas hem in het Grieks had vertaald. De stijl en de taal lijken inderdaad meer op die van het Evangelie van Lucas en van Handelingen dan op die van de Paulinische brieven. Origenes schreef aan het begin van de derde eeuw het volgende: ‘Ik ben ervan overtuigd, dat de gedachten die van de apostel zijn, maar dat de wijze van uitdrukken en de compositie van iemand anders afkomstig zijn. Men heeft Barnabas, of Apollos geopperd (Luther) als de mogelijke schrijver. Hoe het ook zij, de canoniciteit en de authenticiteit van deze brief werden tenslotte eenstemmig aanvaard, ofschoon voor sommigen de vraag bleef bestaan wie de schrijver is.

Openbaring. Ook hier is een dubbele moeilijkheid. Van alle aposto­lische geschriften is dit het boek waarvan de canoniciteit het meest en het krachtigst betuigd wordt in de geschriften van de oude kerk. Gaussen citeert schrijvers volgens wie ‘er in het hele Nieuwe Testament nauwelijks een boek is dat talrijker en krachtiger historische getuige­nissen te zijnen gunste heeft dan dit boek’.99 De vroege kerkvaders - Justinus, Irenaeus, Hippolytus, Tertullianus en Origenes - bevestigden, dat Johannes het schreef tegen het einde van de eerste eeuw. Pas later, in de derde eeuw en in het begin van de vierde eeuw, in de tijd van de meningsverschillen omtrent het duizendjarige rijk, begonnen sommigen te twijfelen aan zijn plaats in de canon. Zij vroegen zich ook af of de schrijver wel Johannes de apostel was, vooral vanwege een verschil in stijl. Deze twijfels waren echter aan het einde van de vierde eeuw volkomen verdwenen. Men zou kunnen zeggen, dat met de onbe­streden aanvaarding van alle bovengenoemde boeken 35/36 van het Nieuwe Testament bijeengebracht was, dat wil zeggen 7737 van de 7959 verzen.

Vijf kleine brieven, Jacobus, 2 Petrus, 2 en 3 Johannes en Judas (222 verzen, 1/36 van het Nieuwe Testament), waren de laatste die een­stemmig aanvaard werden. Deze brieven waren kort; sommige waren laat geschreven, zij waren algemeen (‘katholiek’) gericht; en Jacobus en Judas behoorden niet tot de Twaalven. Het schijnt ook dat de bijbelboeken, waarvan met de hand kopieën moesten worden gemaakt, niet overal gelijkelijk verspreid waren. Elke belangrijke kerk (of groep van kerken) hechtte natuurlijk in het bijzonder waarde aan de ver­zameling kostbare manuscripten die zij had weten bijeen te brengen. Dit betekent niet, dat de gelovigen het in het algemeen niet reeds eens waren over het merendeel van de boeken. Gedurende de vierde eeuw werd ook dit laatste kleine gedeelte van het Nieuwe Testament vol­ledig aanvaard en kon men zeggen, dat de canon vastgesteld was.

De achtereenvolgens opgestelde lijsten van erkende werken weerspie­gelen de voortgaande ontwikkeling die wij zojuist in het kort hebben samengevat.



Het Muratori-fragment, uit ongeveer 170, noemt de 4 Evangeliën (het schrijft het 3e Evangelie aan Lucas en het 4e aan Johannes toe), Han­delingen, de 13 brieven van Paulus, Judas en 2 brieven en Openbaring die aan Johannes worden toegeschreven. Er ontbreken dus slechts 5 van onze tegenwoordige boeken aan, maar het manuscript is onvolledig en het feit dat zij er niet in voorkomen bewijst niets.

Clemens van Alexandrië schrijft tegen het einde van de tweede eeuw een commentaar in zeven delen over de boeken van het Nieuwe Testa­ment, Judas en de andere zogenaamde katholieke (algemene) brieven daarbij inbegrepen.

Athanasius geeft aan het begin van de vierde eeuw een lijst met bijbel­boeken die geheel gelijk is aan die van ons en hij schrijft daarin Hebreeën aan Paulus toe en Openbaring aan Johannes.

Het derde Concilie van Carthago, gehouden in 397, schrijft voor, dat slechts de canonieke boeken in de kerken zullen worden voorgelezen als de ‘goddelijke Schriften’. Vanaf toen hielden alle twijfel en verschil van inzicht op.

D. CONCLUSIE

Deze geschiedenis van de canon is zeer leerzaam en leidt tot ver­schillende gevolgtrekkingen:

1. De canon is niet vastgesteld krachtens één of ander gezag, noch voor het Nieuwe, noch voor het Oude Testament, zoals we reeds eerder gezegd hebben (Deel III, Hoofdstuk XI, paragraaf A III). Het waren niet de Joodse of de christelijke concilies die de kerk boeken hebben opgelegd die tevoren voor menselijk werden gehouden en die zij per decreet verhieven tot het niveau van goddelijke geschriften. Integendeel, werken voortgebracht door bovennatuurlijke inspiratie, werden door het stille werk van de Heilige Geest door de gehele christenheid aanvaard. Immers, zoals we reeds eerder opgemerkt hebben, de Schrift is ouder dan de kerk, zij verschafte aan de kerk haar grondslag, haar vormgeving, haar leer en haar geestelijk voedsel. In grote meerderheid waren de apostolische geschriften door het merendeel der gelovigen erkend vóór het concilie van Nicaea in 325, en wel in die mate, dat het concilie niet eens over de canon hoefde te debatteren, evenmin als latere ‘oecumenische’ concilies (Constantinopel, in 381; Chalcedon in 451, enz.). Het concilie van Carthago, dat we hierboven noemden, was een provinciale bijeenkomst. Zijn besluit om slechts de ‘goddelijke geschriften’ in het openbaar voor te lezen is belangwekkend als toetssteen; het concilie stelt de canon niet samen, maar constateert dat de canon in die tijd duidelijk genoeg erkend was om alle niet geïnspireerde boeken ter zijde te stellen.

Het is dan ook in een uitzonderlijke sfeer van vrijheid en wederzijds respect dat het verzamelen van de geïnspireerde schriften plaats vond. Er was geen polemiek, er waren geen banvloeken, een feit dat te meer opmerkelijk is als we bedenken, dat de kerken in die tijd een heftige strijd voerden tegen ketterijen, en mensen excommuniceerden om de kleinste dwalingen. Volgens Gaussen zijn er achttien concilies gehouden in de derde eeuw tegen de ketters van die tijd, zesentachtig in de vierde eeuw en tachtig in de vijfde. Het is daarom een verwonderlijk en duidelijk blijk van Gods voorzienig bestel, dat in de historische documenten nergens blijkt van enige openbare dwang, of van enige gezamenlijke handeling van de bisschoppen, of van enig besluit van de concilies, of van een voorschrift van de keizers, (ofschoon zij zich na de vierde eeuw mengden in alles wat te maken had met de kerk des Heren); kortom, geen enkele menselijke autoriteit dwong de kudde ertoe enige codex als heilig te accepteren of dwong een individueel geweten ook maar één van de zevenentwintig boeken waaruit het Nieuwe Testament nu is samengesteld, als canoniek te aanvaarden.100 Vast staat, dat de geschriften waarvan men zeker wist dat ze apostolisch waren, reeds van af het begin als behorend tot de Heilige Schrift werden beschouwd en werden toegevoegd aan de bijbelse boeken die reeds bestonden. De eerste christenen hebben dus niet eerst een canon van ‘nieuwe boeken’ gevormd waaraan zij slechts van lieverlede hetzelfde goddelijke karakter en hetzelfde gezag toekenden als aan de ‘oude boeken’. Zij aanvaardden de nieuwe boeken uit de apostolische kring successievelijk evenzeer als zijnde de Schrift als de oudere geschriften. Zij hebben ze aan de reeds bestaande verzameling toegevoegd, totdat tenslotte genoeg nieuwe boeken op deze manier waren toegevoegd, om ze als een apart gedeelte van de Schrift te beschouwen.101 Voor een dergelijk feit is slechts één verklaring mogelijk: de een­stemmige overtuiging werd in de harten teweeggebracht door het innerlijk getuigenis van de Heilige Geest, die zonder ophouden heeft bijgedragen tot dit drievoudig wonder ten gunste van Gods volk: het schrijven van de bijbelboeken, het samenstellen van de canon en het bewaard blijven van de Schrift door de eeuwen heen.

2. Door de voorzienigheid Gods zijn de kerken, gedurende de twee en een halve eeuw waarin de canon tot stand kwam, ervoor bewaard gebleven ook maar enig boek te aanvaarden dat niet in de canon thuishoorde. Zij onderzochten geheel vrij en zonder overhaasting de boeken die zij ontvingen. Soms waren er enkele kerken die een tijd lang aarzelden voordat ze volledig instemden. Maar het kwam nooit voor dat de gelovigen als geheel een definitieve keuze deden waar zij later op terug moesten komen. Daarin onderkennen wij opnieuw de tussenkomst van de goddelijke Voorzienigheid. Hoe zou anders te verklaren zijn, dat de volgende boeken resoluut van de hand werden gewezen: de Eerste brief van Clemens, geschreven vanuit Rome aan de gemeente Gods te Corinthe (omstreeks 96), die voorkomt in de Codex Alex­andrinus (A) en die in 170 in het openbaar in Corinthe werd voor­gelezen; de Didachè (omstreeks 120) of de Leer der twaalf apostelen die Clemens van Alexandrië en Origenes als behorend tot de Schrift be­schouwden; de Brief van Barnabas (omstreeks 130), opgenomen in de Codex Sinaïticus (Aleph); de Herder van Hermas (omstreeks 140) die zich ook in de Codex Sinai­ticus bevindt. Deze boeken zijn niet zonder belang, maar staan op een veel lager geestelijk peil dan de apostolische werken. Langzamerhand zijn ze definitief ter zijde gesteld. Andere vertoonden reeds terstond niet genoeg kenmerken van authenticiteit, zoals:



Openbaring van Petrus (vóór 150)
de Handelingen van Paulus, apocrief
verscheidene apocriefe Evangeliën: van Petrus, van Matthias, van Jacobus en van de Geboorte.

3. De canon is ook bewaard gebleven voor de dwalingen die lang­zamerhand in het christendom openbaar werden. Evenals de apocriefe boeken nooit werden toegelaten tot de Joodse Schriften, namen de kerken, de kerk van Rome daarbij inbegrepen, nooit een boek of een leer in de nieuwe canon op strijdig met de openbaring als geheel. Zelfs in de geschriften die het laatst door allen erkend werden, komt geen enkele van de opkomende dwalingen voor die reeds in die tijd aan een zeker deel van het christendom een ander aanzien begonnen te geven: de verering van Maria, van engelen, heiligen en beelden; de rol van de bisschoppen (die in werkelijkheid volgens Hand. 20:17, 28 de oudsten, de opzieners waren); de doop die zalig maakt, de verdiensten die ver­kregen worden door werken, het vagevuur, het gebed voor de doden, enz.

Men ziet dus, dat zich een verbazingwekkend feit voordoet: de kerk aanvaardt definitief en zeer beslist als goddelijk de boeken die ongun­stig zijn voor haar eigen neigingen, en verwerpt overal als slechts men­selijk de boeken die deze neigingen het meest in het gevlij komen. Er is slechts één verklaring voor dit feit: God Zelf waakte over de canon. Aan het Oude Testament hebben de Joden nooit iets toe­gevoegd, noch afgedaan; van het Nieuwe Testament hebben Rome en de andere Kerken nooit iets weggelaten, noch er iets aan toegevoegd, hoe machtig - getrouw of ontrouw - ze ook geweest mogen zijn. De tekst van de hele bijbel is precies zo gebleven als God wilde dat hij zijn zou.

Dit is tot stand gekomen ondanks de algemene neiging van de mense­lijke geest om wat men in eenheid begint maar al te vaak met verschil van inzicht te beëindigen. Hier was het omgekeerde het geval: allereerst ontvingen de kerken bepaalde gedeelten van het Nieuwe Testament, zoals deze hun ten goede waren gekomen door de bediening van ver­schillende apostelen. Daarna kwamen zij door de onweerstaanbare werking van de Geest tot een volledige eenstemmigheid aangaande deze geschriften. Voor de gehele christenheid, de Roomse, Koptische, Nestoriaanse en protestantse kerken daarbij inbegrepen, tellen slechts de zevenentwintig boeken van het Nieuwe Testament. Aan hen, evenals aan de vroegere synagoge, zijn de woorden Gods toevertrouwd. Laten we hier nogmaals de nadruk op leggen door middel van een citaat van Erich Sauer: ‘de kerk hoefde de bijbelse canon niet aan te vullen of te ‘scheppen’, zij diende haar slechts te herkennen: zij bestond vanaf het moment van de verschijning van het laatste boek van het Nieuwe Testament. Het gezag van de geïnspireerde Schrift deed zich eenvou­digweg gelden door het getuigenis van de Heilige Geest’.102

4. De strijd tegen de canon. De aanvallen op de inspiratie en het gezag van de Heilige Schrift hebben als natuurlijk gevolg gehad het in twijfel trekken van de gehele canon. De bijbel zou niet een ver­zameling van volkomen authentieke en ware boeken zijn, maar een samenvoeging van merendeels dubieuze geschriften, samengesteld in een geheel andere tijd dan de tekst zelf en de Joodse of christelijke traditie beweren. We hebben met betrekking tot het Oude Testament gezien wat te denken van deze verzameling ‘technisch gesproken be­drieglijke’ boeken. Over het Nieuwe Testament heeft Gaussen destijds gezegd, dat de Duitse theologische wetenschap in honderd jaar de integriteit van alle boeken van het Nieuwe Testament had aangevallen met uitzondering van de brieven aan de Corinthiërs en aan de Gala­ten.103 Hij voegde eraan toe, dat desondanks de eeuw waarin hij leefde de eeuw was van de verspreiding van de bijbel en van de snelle ont­wikkeling van de evangelische zending. Hij concludeerde hieruit, dit na zoveel aanvallen de Schrift intact bleef, zoals Daniël ongedeerd uit de leeuwenkuil kwam en de drie jonge Hebreeërs uit de brandende oven.104.

Tegenwoordig is de aanval op de canon zowel subtieler als meer algemeen. De moderne critici, die beweren de meerderheid van de hedendaagse theologen te vormen, zijn immers van mening, dat de bijbel niet het Woord van God is. Met de opvatting, dat er mythen en legenden in de bijbel voorkomen, en in de idee dat de historiciteit en de waarheidszin van een tekst of een gebeurtenis van veel minder belang zijn dan de boodschap, en de beweerde ontdekking van uiteen­lopende ‘bronnen’ in de meest essentiële boeken, komt men er ten­slotte toe volkomen te twijfelen aan de legitimiteit van de canon die de synagoge en de vroege kerk ons hebben overgeleverd. Het enige waarop het blijkbaar aankomt is, dat God zich op een zodanige wijze tot ieder individu richt, hier en nu, dat een foutieve tekst en een boven­dien feilbare verzameling een boodschap wordt (hoe?) die hem per­soonlijk treft.

Daar de woorden zelf niet langer de betekenis hebben die ze eens hadden, kan een theoloog - helaas - heel goed zogenaamd aantonen dat een boek uit de bijbel niet authentiek is, en er tegelijk aan toevoegen dat dit niets afdoet aan zijn waarde of zijn canoniciteit. Men beweert bijvoorbeeld, dat de brief aan de Epheziërs in werkelijkheid niet door Paulus werd geschreven: de schrijver van de brief was van een latere tijd dan de apostel, en zijn denkwijze verschilt in zeker op­zicht van die van Paulus. Maar ‘wie de schrijver van de brief aan de Epheziërs ook was, de inhoud van de brief blijft dezelfde; en de enige vraag is die naar zijn theologische waarheid’ (Prof. Ch. Masson zie105). Maar het gaat om waarheid zonder meer, gezien de zo hoogst persoonlijke schriftgedeelten als Efz. 1:1; 3:1-13; 4:1; 6:19-22. Dezelfde professor schrijft de brief aan de Colossenzen ook aan iemand anders dan Paulus toe, en wel aan waarschijnlijk dezelfde persoon die de brief aan de Epheziërs op zijn manier schreef.106

De authenticiteit van 2 Thessalonicenzen verwerpt Masson, terwijl hij erkent dat hieraan nooit getwijfeld werd voor de opkomst van de kritiek. ‘Het is wel niet te veel gewaagd te veronderstellen, dat een discipel van Paulus aan het eind van de eerste eeuw, opmerkend dat diens brieven met aandrang verzekerden dat de dag des Heren, waarop de kerk van zijn tijd nog steeds wachtte, reeds nabij was, zich misschien ongerust maakte over wat degenen die verlicht waren zouden kunnen concluderen uit de eschatologische teksten van de apostel, en het daarom nodig achtte de apostel zelf te laten zeggen waarom de dag des Heren nog niet gekomen was: eerst moest de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren’. Deze vol­komen ongegronde veronderstelling, die een werkelijk betreurens­waardige opvatting van de inspiratie te zien geeft, wordt gevolgd door een even wonderlijke uitspraak: ‘Moeten we hier nog aan toevoegen dat het feit dat 2 Thessalonicenzen geen authentieke brief van Paulus is volstrekt geen afbreuk doet aan zijn waarde?’ en ook niet aan zijn plaats in de canon, aangezien de kerk hem heeft aanvaard.l07 Maar wat moeten we dan denken van 2 Thessalonicenzen 1:1; 2:5; 15; 3:7-10, en vooral vers 17? Wij betwisten bovendien zeer nadrukke­lijk, dat zij die getuigden van de God der waarheid, morele opvattingen zouden hebben gehad die volkomen verschilden van de onze en zich eenvoudigweg aangepast zouden hebben aan de letterkundige gebrui­ken van hun tijd. In werkelijkheid zijn hun heiligheid, de integriteit van hun karakter en hun goddelijke inspiratie de garantie van hun absolute geloofwaardigheid.

Tot besluit willen we Prof. Herman Ridderbos uit Kampen citeren: ‘In de afgelopen tientallen jaren is de kwestie van het gezag van de canon bij de theologie van het Nieuwe Testament weer op de voor­grond gekomen. Er wordt tegenwoordig vaak gezegd dat het gezag van de canon moet worden aanvaard, omdat en in zover als God door de boeken van de canon tot ons spreekt. Maar juist in dit criterium ‘in zover als’ ligt de moeilijkheid van het probleem en het gevaar van subjectivisme. Sommigen willen terugkeren tot de wezenlijke inhoud van het evangelie, als het ware tot ‘de canon van de canon’. Zij zoeken naar een onbetwistbare objectieve norm in de Schrift. Anderen daaren­tegen bestrijden dit, omdat ze een dergelijke uitleg van de canon te statisch vinden. Voor hen spreekt God, nu eens hier, dan weer daar in de Schrift. Volgens hen is het in de verkondiging van de boodschap, het kerygma, dat de Schrift zich telkens weer opnieuw als canoniek openbaart. Anderen leggen deze actualistische opvatting van de canon uit op een manier die nog meer subjectivistisch is: de canon is alleen wat hier en nu (Lat. hic et nunc) voor mij bet woord van God betekent. Volgens Ernst Käsemann bijvoorbeeld is de Schrift, zoals wij die heb­ben, niet het woord van God en is zij niet identiek met het Evangelie; zij is slechts het Woord van God voor zover zij Evangelie wordt. De vraag ‘wat is dan Evangelie’ kan niet opgelost worden door een uitlegging van de Schrift, maar alleen door de gelovige ‘die zijn oor te luisteren legt aan de Schrift en overtuigd wordt door de Geest’ (Ernst Käsemann, Evangelische Theologie, blz. 21). Het is duidelijk, dat bij een dergelijke opvatting de canon van het Nieuwe Testament, als een afgesloten verzameling van 27 boeken, geheel en al problematiek wordt. Kunnen wij dan nog met de Hervormers getuigen: ‘Wij aanvaarden al deze boeken als heilig en canoniek’? Welke basis blijft er voor de kerk over om te geloven dat God de boeken van de bijbel niet alleen gebruiken wil als een middel om daarin door de Heilige Geest tot ,ons te spreken, maar dat Hij de kerk ook wil binden aan de canon van het Nieuwe Testament?’108

5. De canon draagt bij tot de eenheid.

Ondanks hetgeen we zojuist gezegd hebben, is er slechts één canon voor de hele christenheid. Theorieën van critici, en theologische opvattingen die enige tijd opgang maken, gaan voorbij, maar de Schrift blijft ongeschonden voortbestaan. Luther was zo vol van de eeuwen lang vergeten boodschap van de rechtvaardiging uit het geloof, dat hij de brief van Jacobus minder waardeerde dan de brieven van Paulus aan de Romeinen en aan de Galaten. Daarom plaatste hij in zijn uitgave van de Duitse bijbel Jacobus aan het einde van de brieven samen met Hebreeën, waarvan hij Apollos de schrijver achtte. Maar geen van deze brieven liet hij uit de canon weg; in geen der uitgaven van na 1522 herhaalde hij zijn ongelukkige opmerking over de brief van Jacobus, die immers volstrekt niet in strijd is met de uitspraken van Paulus, maar deze alleen maar aanvult. Dit was de opvatting van alle Hervormers, zonder uitzondering, en dit punt is nooit opnieuw in twijfel getrokken.

Het is inderdaad verwonderlijk, dat alle geledingen van de christen­heid, hoezeer ze zo te zien ook mogen verschillen, eenstemmig de verzameling van zevenentwintig boeken van het Nieuwe Testament hebben erkend; de kerken van de eerste eeuwen en van de grote conci­lies, de Nestorianen en de Koptische kerken; de Oosterse zowel als de Westerse kerken; de popen van Moskou en de paus van Rome, de Hussieten, de Waldenzen; de Lutherse, de Gereformeerde, de Angli­caanse protestanten, enz. enz.

En als er één grondslag is waarop de ware gelovigen in Christus elkaar kunnen hervinden dan is dat het unieke gezag van de hele Heilige Schrift met haar zesenzestig canonieke boeken, op goddelijke wijze geïnspireerd, bijeengebracht én bewaard!

HOOFDSTUK XII


Yüklə 0,88 Mb.

Dostları ilə paylaş:
1   ...   10   11   12   13   14   15   16   17   ...   24




Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©genderi.org 2024
rəhbərliyinə müraciət

    Ana səhifə